1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66


1Wee het land,1) dat schaduwachtig is2) aan de frontieren,3) dat aan de zijde4) der rivieren van Morenland is;
2Dat gezanten5) zendt over de zee, en in schepen6) van biezen op de wateren! Gaat henen, gij snelle boden!7) tot een volk, dat getrokken is8) en geplukt, tot een volk, dat vreselijk is van dat het was9) en voortaan; een volk van regel en regel,10) en van vertreding, welks land de rivieren beroven.
3Allen gij ingezetenen11) der wereld, en gij inwoners der aarde! als men de banier12) zal oprichten op de bergen, zult gijlieden13) het zien, en als de bazuin zal blazen, zult gijlieden het horen.
4Want alzo heeft de HEERE tot mij gezegd: Ik zal stil zijn,14) en zien in Mijn woning, als de glinsterende hitte op den regen, als een wolk des dauws in de hitte des oogstes;
5Want15) voor den oogst,16) als de botte volkomen is, en de onrijpe druif rijp wordt na den bloesem, zo zal Hij de ranken met snoeimessen afsnijden, en de takken wegdoen, en afkappen.
6Zij zullen17) te zamen gelaten worden den roofvogelen der bergen, en den dieren der aarde; en de roofvogelen zullen op hen overzomeren, en alle dieren der aarde zullen daarop overwinteren.
7Te dien tijd19) zal den HEERE der heirscharen een geschenk gebracht worden van het volk, dat20) getrokken is en geplukt, en van het volk,21) dat vreselijk is van dat het was en voortaan; een volk van regel en regel, en van vertreding, welks land de rivieren beroven; tot de plaats van den Naam des HEEREN der heirscharen, tot den berg Sion.