1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66


1Wee Ariel,1) Ariel! de stad,2) waarin David gelegerd3) heeft; doet jaar4) tot jaar; laat ze5) feestofferen6) slachten.
2Evenwel7) zal Ik8) Ariel beangstigen, en er zal treuring en droefheid wezen, en die stad10) zal Mij gelijk11) Ariel zijn.
3Want Ik zal een leger12) in het rond13) om u slaan,14) en Ik zal u belegeren met bolwerken,15) en Ik zal vestingen tegen u16) opwerpen.
4Dan zult gij vernederd17) worden, gij zult uit de aarde spreken, en uw spraak zal uit het stof zachtjes voortkomen; en uw stem zal zijn uit de aarde als van een tovenaar,19) en uw spraak zal uit het stof piepen.
5En de menigte20) uwer vreemde soldaten zal zijn gelijk21) dun stof, en de menigte der tirannen22) als voorbijvliegend kaf; en het zal in een ogenblik haastelijk geschieden.
6Gij zult van den HEERE der heirscharen bezocht worden met donder,23) en met aardbeving, en groot geluid,24) met wervelwind, en onweder, en de vlam25) eens verterenden vuurs.
7En gelijk26) de droom van een nachtgezicht is, alzo zal de veelheid aller heidenen zijn, die tegen Ariel27) strijden zullen; zelfs allen, die tegen haar28) en haar vestingen strijden, en haar beangstigen zullen.
8Het zal alzo zijn, gelijk32)29) wanneer een hongerige droomt, en ziet,30) hij eet; maar als hij ontwaakt, zo is zijn ziel34)31) ledig; of, gelijk als wanneer een dorstige droomt, en ziet, hij drinkt; maar als hij ontwaakt, ziet, zo is hij nog mat,33) en zijn ziel is begerig; alzo zal de menigte aller heidenen zijn, die tegen den berg35) Sion krijgen.
9Zij41)36) vertoeven,37) daarom verwondert u;38) zij zijn vrolijk,39) derhalve roept40) gijlieden; zij zijn dronken,42) maar niet van wijn;43) zij waggelen, maar niet van sterken drank.
10Want de HEERE heeft over ulieden44) uitgegoten45) een geest46) des diepen slaaps, en Hij heeft uw ogen47) toegesloten; de profeten,48) en uw hoofden,49) en de zieners50) heeft Hij verblind.51)
11Daarom is ulieden alle gezicht52) geworden als de woorden53) van een verzegeld boek, hetwelk men geeft aan een, die lezen kan,54) zeggende: Lees toch dit; en hij zegt: Ik kan niet, want het is verzegeld.
12Of men geeft het boek aan een, die niet lezen kan, zeggende: Lees toch dit; en hij zegt: Ik kan niet lezen.
13Want de Heere heeft gezegd: Daarom55) dat dit volk tot Mij nadert met zijn mond, en zij Mij met hun lippen eren, doch hun hart verre van Mij doen; en hun vreze,56) waarmede zij Mij vrezen,57) mensengeboden zijn, die hun geleerd zijn;
14Daarom, ziet, Ik zal voorts58) wonderlijk handelen met dit volk, wonderlijk en wonderbaarlijk; want de wijsheid zijner wijzen zal vergaan, en het verstand zijner verstandigen zal zich verbergen.59)
15Wee dengenen, die zich diep60) versteken willen voor den HEERE, hun raad verbergende; en welker werken in duisterheid geschieden, en zij zeggen: Wie ziet ons, en wie kent ons?
16Ulieder61) omkeren is, alsof de pottenbakker geacht werd als leem, dat het maaksel zeide van zijn maker: Hij heeft mij niet gemaakt; en het geformeerde vat van zijn pottenbakker zeide: Hij verstaat het niet.
17Is het niet nog om een klein weinig, dat de Libanon62) in een vruchtbaar63) veld zal veranderd worden, en het vruchtbare veld64) voor een woud geacht zal worden?
18En te dien dage zullen de doven65) horen66) de woorden des Boeks;67) en de ogen der blinden,68) zijnde uit de donkerheid69) en uit de duisternis, zullen zien.
19En de zachtmoedigen70) zullen vreugde op vreugde71) hebben in den HEERE;72) en de behoeftigen73) onder de mensen zullen zich in de Heilige74) Israëls verheugen.
20Wanneer75) de tiran een einde zal hebben, en dat het met den bespotter uit zal zijn, en dat allen,76) die tot ongerechtigheid waken, uitgeroeid zullen zijn;
21Die een mens schuldig77) maken om een woord,78) en leggen dien strikken, die hen bestraft in de poort;79) en die den rechtvaardige verdrijven in het woeste.80)
22Daarom zegt de HEERE, Die Abraham verlost heeft,81) tot het huis82) van Jakob alzo: Jakob zal nu83) niet meer beschaamd worden, en nu zal zijn aangezicht niet meer bleek worden;84)
23Want als hij85) zijn kinderen,86) het werk87) Mijner handen, zien zal in het midden van hen, zullen zij88) Mijn Naam heiligen;89) en zij zullen den Heilige90) Jakobs heiligen, en den God van Israël vrezen.92)
24En die dwalende van geest zijn, zullen tot verstand93) komen, en de murmureerders94) zullen de lering95) aannemen.