1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66


1Nadert, gij heidenen, om te horen, en gij volken, luistert toe; de aarde hore, en haar volheid,1) de wereld en al wat daaruit voortkomt.
2Want de verbolgenheid des HEEREN is over3) al de heidenen,4) en grimmigheid over al hun heir;5) Hij heeft hen verbannen,6) Hij heeft ze ter slachting overgegeven.
3En hun verslagenen7) zullen weggeworpen worden,8) en van hun dode lichamen zal hun stank opgaan; en de bergen zullen smelten9) van hun bloed.10)
4En al het heir der hemelen zal uitteren,11) en de hemelen zullen toegerold12) worden, gelijk een boek, en al hun heir zal afvallen,13) gelijk een blad van den wijnstok afvalt, en gelijk een vijg afvalt van den vijgeboom.
5Want Mijn zwaard14) is dronken15) geworden in den hemel; ziet, het zal ten oordeel16) nederdalen op Edom,17) en op het volk, hetwelk Ik18) verbannen heb.
6Het zwaard des HEEREN is vol van bloed, het is vet geworden van smeer, van het bloed19) der lammeren20) en der bokken, van het smeer der nieren van de rammen; want de HEERE heeft een slachtoffer21) te Bozra,22) en een grote slachting in het land der Edomieten.
7En de eenhoornen23) zullen met hen24) afgaan,25) en de varren met de stieren;26) en hun land27) zal doordronken zijn van het bloed,28) en hun stof29) zal van het smeer30) vet gemaakt worden.
8Want het zal zijn de dag der wraak31) des HEEREN, een jaar der vergeldingen, om Sions twistzaak.32)
9En hun beken33) zullen in pek34) verkeerd worden, en hun stof35) in zwavel; ja, hun aarde zal tot brandend pek worden.
10Het zal des nachts36) of des daags niet uitgeblust worden, tot in der eeuwigheid zal zijn rook opgaan;37) van geslacht tot geslacht zal het woest zijn, tot in eeuwigheid der eeuwigheden zal niemand daar doorgaan.
11Maar de roerdomp38) en de nachtuil zullen het erfelijk bezitten, en de schuifuit, en de raaf zal daarin wonen; want Hij39) zal een richtsnoer40) der woestigheid over hen trekken, en een richtlood41) der ledigheid.
12Hun42) edelen43) (doch zij44) zijn er niet) zullen zij tot45) het koninkrijk roepen, maar al hun vorsten zullen niets zijn.46)
13En in hun paleizen zullen doornen opgaan,47) netelen en distelen in hun vestingen; en het zal een woning48) der draken zijn, een zaal voor de jongen49) der struisen.
14En de wilde dieren der woestijnen50) zullen de wilde dieren der eilanden51) daar ontmoeten, en de duivel52) zal zijn metgezel toeroepen; ook zal het nachtgedierte53) zich aldaar nederzetten, en het zal een rustplaats voor zich vinden.
15Daar zal de wilde meerle54) nestelen en leggen,55) en haar jongen uitbikken,56) en onder haar schaduw57) vergaderen; ook zullen aldaar de gieren met elkaar58) verzameld worden.
16Zoekt in het boek des HEEREN,59) en leest; niet een60) van dezen zal er feilen, het een noch61) het ander zal men missen; want mijn mond zelf62) heeft het geboden, en Zijn Geest63) Zelf zal ze samenbrengen.64)
17Want Hij Zelf heeft voor hen65) het lot geworpen, en Zijn hand heeft het hun66) uitgedeeld met het richtsnoer; tot in der eeuwigheid67) zullen zij dat erfelijk bezitten, van geslacht tot geslacht zullen zij daarin wonen.