1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66


1Hoort dit, gij huis van Jakob, die genoemd wordt met den naam van Israël, en uit de wateren1) van Juda voortgekomen zijt! die daar zweert2) bij den Naam des HEEREN, en vermeldt3) den God Israëls, maar4) niet in waarheid, noch in gerechtigheid.
2Ja,5) van de heilige stad6) worden zij genoemd, en zij steunen7) op den God Israëls; HEERE der heirscharen is Zijn Naam.
3De vorige dingen8) heb Ik verkondigd van toen af,9) en uit Mijn mond zijn zij voortgekomen, en Ik heb ze doen horen; Ik heb ze snellijk gedaan, en zij zijn gekomen;
4Omdat Ik wist, dat gij hard zijt,10) en uw nek een ijzeren11) zenuw is, en uw voorhoofd koper;12)
5Daarom heb Ik het u van toen af verkondigd, eer dat het kwam, heb Ik het u doen horen; opdat gij niet misschien zoudt zeggen: Mijn afgod13) heeft die dingen gedaan, of mijn gesneden beeld, of mijn gegoten beeld14) heeft ze bevolen.
6Gij hebt het gehoord,15) aanmerkt16) dat alles; zult gijlieden17) het ook niet verkondigen?18) Van nu af doe Ik u nieuwe dingen19) horen, en verborgen dingen,20) en die gij niet geweten hebt.
7Nu zijn zij21) geschapen, en niet van toen af, en voor dezen dag hebt gij ze ook niet gehoord; opdat gij niet misschien zeggen zoudt: Ziet, ik heb ze geweten.
8Ook hebt gij ze niet gehoord,22) ook hebt gij ze niet geweten, ook van toen af is uw oor niet geopend geweest; want Ik heb geweten, dat gij gans23) trouwelooslijk handelen zoudt, en dat gij van den buik24) af een overtreder genaamd zijt.25)
9Om Mijns Naams wil zal Ik Mijn toorn langer26) uitstellen, en om Mijns roems wil zal Ik, u ten goede,27) Mij bedwingen,28) opdat Ik u niet afhouwe.29)
10Ziet, Ik heb u gelouterd,30) doch niet als zilver,31) Ik heb u gekeurd32) in den smeltkroes der ellende.
11Om Mijnentwil, om Mijnentwil zal Ik het doen, want hoe zou Hij ontheiligd worden?33) en Ik zal Mijn eer aan geen ander geven.
12Hoor naar Mij, o Jakob!34) en gij Israël,35) Mijn geroepene! Ik ben Dezelfde; Ik ben de Eerste, ook ben Ik de Laatste.
13Ook heeft Mijn hand de aarde gegrond, en Mijn rechterhand heeft de hemelen met de palm36) afgemeten; wanneer Ik ze roep, staan37) zij daar te zamen.38)
14Vergadert u, gij allen, en hoort; wie onder hen39) heeft deze dingen verkondigd? De HEERE heeft hem40) lief,41) Hij zal42) Zijn welbehagen43) tegen Babel doen, en Zijn arm44) zal tegen de Chaldëen zijn.
15Ik, Ik heb het gesproken, ook heb Ik45) hem geroepen;46) Ik zal hem doen komen, en hij zal voorspoedig zijn op zijn weg.
16Nadert gijlieden47) tot Mij, hoort dit: Ik heb48) van den beginne49) niet in het verborgene gesproken, maar van dien tijd af, dat het geschied is,50) ben Ik daar; en nu, de Heere HEERE, en Zijn Geest heeft Mij gezonden.51)
17Alzo zegt de HEERE, uw Verlosser, de Heilige Israëls: Ik ben de HEERE, uw God, Die u leert, wat nut is, Die u leidt op den weg, dien gij gaan moet.
18Och, dat gij naar Mijn geboden geluisterd hadt! zo zou uw vrede52) geweest zijn als een rivier,53) en uw gerechtigheid54) als de golven55) der zee.
19Ook zou uw zaad56) geweest zijn als het zand,57) en die uit58) uw ingewanden59) voortkomen als deszelfs60) steentjes;61) wiens naam niet zou worden afgehouwen,62) noch verdelgd van voor Mijn aangezicht.
20Gaat uit van Babel, vliedt63) van de Chaldëen, verkondigt met de stemme des gejuichs, doet zulks horen, brengt het uit tot aan het einde der aarde, zegt: De HEERE heeft Zijn knecht Jakob verlost!64)
21En:65) Zij hadden66) geen dorst,67) toen Hij hen leidde68) door de woeste plaatsen; Hij deed hun water69) uit den rotssteen vlieten; als Hij den rotssteen kliefde, zo vloeiden de wateren daarhenen.
22Maar de goddelozen70) hebben geen vrede,71) zegt de HEERE.