1 2 3 4 5


1Aleph. Hoe heeft de Heere1) de dochter Sions2) in Zijn toorn3) bewolkt?4) Hij heeft de heerlijkheid van Israël van den hemel op de aarde nedergeworpen;6) en Hij heeft aan de voetbank Zijner voeten7) niet gedacht in den dag Zijns toorns.8)
2Beth. De Heere heeft al de woningen Jakobs9) verslonden,10) en heeft ze niet verschoond; Hij heeft de vastigheden11) der dochter van Juda12) afgebroken in Zijn verbolgenheid,13) Hij heeft gemaakt, dat zij de aarde raken; Hij heeft het koninkrijk14) en deszelfs vorsten ontheiligd.
3Gimel. Hij heeft, in ontsteking des toorns,15) den gehelen hoorn16) Israëls afgehouwen; Hij heeft Zijn rechterhand17) achterwaarts getrokken, toen de vijand kwam,18) en Hij is tegen Jakob ontstoken19) als een vlammend vuur, dat rondom verteert.
4Daleth. Hij heeft Zijn boog gespannen20) als een vijand;21) Hij heeft zich met Zijn rechterhand gesteld22) als een tegenpartijder, dat Hij doodde al de begeerlijke dingen der ogen;23) Hij heeft Zijn grimmigheid in de tent der dochter Sions24) uitgestort als een vuur.25)
5He. De Heere is geworden als een vijand;26) Hij heeft Israël verslonden,27) Hij heeft al haar paleizen28) verslonden.29) Hij heeft deszelfs vastigheden verdorven;30) en Hij heeft bij de dochter van Juda het klagen en kermen vermenigvuldigd.31)
6Vau. En Hij heeft Zijn hut32) met geweld afgerukt,33) als een hof, Hij heeft Zijn vergaderplaats34) verdorven; de HEERE heeft in Sion doen vergeten den hoogtijd en den sabbat,35) en Hij heeft in de gramschap Zijns toorns den koning en den priester36) smadelijk verworpen.
7Zain. De Heere heeft Zijn altaar verstoten. Hij heeft Zijn heiligdom37) te niet gedaan,38) Hij heeft de muren harer paleizen39) in des vijands hand overgegeven;40) zij hebben in het huis des HEEREN41) een stem verheven42) als op den dag eens gezetten hoogtijds.
8Cheth. De HEERE heeft gedacht43) te verderven den muur der dochter Sions;44) Hij heeft het richtsnoer45) daarover getogen, Hij heeft Zijn hand niet afgewend,46) dat Hij ze niet verslonde;47) en Hij heeft den voormuur en den muur te zamen48) treurig gemaakt,49) zij zijn verzwakt.50)
9Teth. Haar poorten zijn in de aarde verzonken; Hij heeft haar grendelen verdorven en gebroken; haar koning en haar vorsten zijn onder de heidenen; er is geen wet; haar profeten vinden ook geen gezicht van den HEERE.
10Jod. De oudsten51) der dochter Sions zitten op de aarde, zij zwijgen stil,52) zij werpen stof op hun hoofd,53) zij hebben zakken aangegord;54) de jonge dochters van Jeruzalem55) laten haar hoofd ter aarde hangen.
11Caph. Mijn ogen56) zijn verteerd door tranen, mijn ingewand wordt beroerd;57) mijn lever58) is ter aarde uitgeschud, vanwege de breuk der dochter mijns volks;59) omdat het kind en de zuigeling op de straten der stad in onmacht zinken;60)
12Lamed. Als zij tot hun moeders zeggen:61) Waar is koren62) en wijn,63) als zij op de straten der stad in onmacht zinken, als de verslagenen; als zich hun ziel uitschudt64) in den schoot hunner moeders.
13Mem. Wat getuigen65) zal ik u brengen, wat zal ik bij u vergelijken,66) gij dochter Jeruzalems?67) Wat zal ik bij u vergelijken, dat ik u trooste, gij jonkvrouw, dochter Sions, want uw breuk68) is zo groot als de zee, wie kan u helen?69)
14Nun. Uw profeten70) hebben u ijdelheid71) en ongerijmdheid72) gezien,73) en zij hebben u uw ongerechtigheid niet geopenbaard,74) om uw gevangenis75) af te wenden, maar zij hebben voor u gezien76) ijdele lasten77) en uitstotingen.78)
15Samech. Allen,79) die over weg gaan, klappen met de handen80) over u, zij fluiten81) en schudden hun hoofd over de dochter Jeruzalems, zeggende: Is dit die stad, waar men van zeide, dat zij volkomen van schoonheid was, een vreugde der ganse aarde?83)
16Pe. Al uw vijanden sperren84) hun mond op over u, zij fluiten en knersen met de tanden,85) zij zeggen: Wij hebben haar verslonden;86) dit is immers de dag,87) dien wij verwacht hebben, wij hebben hem gevonden, wij hebben hem gezien.88)
17Ain. De HEERE heeft gedaan,89) wat Hij gedacht had, Hij heeft Zijn woord vervuld,90) dat Hij bevolen had91) van oude dagen;92) Hij heeft afgebroken en niet gespaard; en Hij heeft den vijand93) over u verblijd, Hij heeft den hoorn94) uwer tegenpartijders verhoogd.
18Tsade. Hun hart schreeuwde tot den Heere:95) O gij muur der dochter Sions,96) laat dag en nacht tranen afvlieten97) als een beek; geef uzelve geen rust, uw oogappel98) houde niet op!99)
19Koph. Maak u op,100) maak geschrei des nachts101) in het begin der nachtwaken,102) stort103) uw hart uit104) voor het aangezicht des Heeren als water; hef uw handen tot Hem op105) voor de ziel uwer kinderkens,106) die in onmacht gevallen zijn van honger,107) vooraan op alle straten.108)
20Resch. Zie, HEERE, aanschouw toch, aan wien Gij alzo gedaan hebt;109) zullen dan de vrouwen haar vrucht eten,110) de kinderkens, die men op de handen draagt?111) Zullen dan de profeet en de priester in het heiligdom des Heeren gedood worden?112)
21Schin. De jongen en de ouden liggen op de aarde op de straten; mijn jonkvrouwen en mijn jongelingen113) zijn door het zwaard gevallen;114) Gij hebt ze in den dag Uws toorns gedood, 115)Gij hebt ze geslacht en niet verschoond.
22Thau. Gij hebt mijn verschrikkingen116) van rondom geroepen, als tot een dag117) eens gezetten hoogtijds; en er is niemand aan den dag des toorns des HEEREN ontkomen of overgebleven; die ik op de handen gedragen en opgetogen heb, die heeft mijn vijand omgebracht.