1)op den aardbodem zijn.
Hebreeuws, op het aangezicht des aardbodems.
 
2)gruwel eten.
Dat is, hetgeen u de HEERE verboden heeft te eten, waarvan gij dienvolgens een gruwel behoort te hebben.
 
3)Alle beesten,
Zie hiervan en van het volgende, Lev. 11:3, enz., en de aantekeningen daar.
 
4)vreemdeling,
Versta, den onbesneden vreemdeling, die zich tot de onderhouding van Gods wet niet had verbonden, alleenlijk verkerende onder de Israëlieten; want de besneden vreemdelingen waren verbonden tot de onderhouding der wetten van Israël.
 
5)koken in de melk zijner moeder.
Anders, zieden.
 
6)getrouwelijk vertienen
Hebreeuws, vertienende vertienen. Zie Lev. 27:30.
 
7)elk jaar van het veld voorkomt.
Hebreeuws, jaar, jaar; dat is, elk jaar, jaar op jaar.
 
8)dagen.
Te weten, uws levens; gelijk boven, Deut. 11:1.
 
9)gezegend hebben;
Te weten, alzo dat de tienden te veel zouden zijn om te brengen ter plaatse, die God verkoren heeft.
 
10)bindt het geld in uw hand,
Dat is, bindt het samen in buidels of zakken [zie 2 Kon. 12:10] en neem het met u.
 
11)sterken drank,
Zie Lev. 10:9.
 
12)eet aldaar
Zie boven, Deut. 12:7.
 
13)geen deel noch erve met u.
Zie boven, Deut. 10:9.
 
14)Ten einde van drie jaren
Zie boven, Deut. 12:17.
 
15)in hetzelve jaar,
Te weten, het laatste van alle drie jaren, of elk derde jaar.