1)een schatting
Of, een toegelegd deel, hetwelk was als ene schatting, die den HEERE tot bewijs van dankbaarheid gegeven moest worden, en den priesters, die den HEERE in den tabernakel dienden, voor hun deel toebescheiden was.
 
2)ziel,
Het woord ziel, ten aanzien van de mensen, betekent hier een mens of persoon, en ten aanzien van de beesten een beest of stuk. Van elk uit de vijf honderd moesten de krijgslieden den HEEREN een toeëigenen; gelijk de Israëlieten, die in het heir niet getrokken waren, uit hun helft van vijftig een den Levieten moesten geven, dat is, tienmaal meer dan de krijgslieden den priesters gaven.
 
3)schapen.
Het Hebreeuwse woord betekent niet alleen schapen, maar ook geiten, alzo in het volgende. Zie Gen. 26:14, en Lev. 1:2.
 
4)tot een heffing des HEEREN.
Dat is, om dat den HEERE te offeren en toe te heiligen, tot een bewijs van dankbaarheid; alzo onder, Num. 31:41,52. Het Hebreeuwse woord is hier in het algemeen genomen voor offer of gave. Zie boven, Num. 5:9.
 
5)der kinderen Israëls
Dat is, die den kinderen Israëls toebehoorde, achtervolgens de bedeling, vermeld boven, Num. 31:27. Zie van deze helft onder, Num. 31:42,47.
 
6)een gevangene van vijftig nemen,
Of, een deel, dat vastgehouden is, van de mensen, of van de beesten.
 
7)al de beesten;
Dat is, uit alle soorten van beesten; vergelijk Gen. 7:14.
 
8)die de wacht van den tabernakel
Zie Num. 3:7.
 
9)het overschot van den roof,
Versta, dat zuiver overgebleven was boven de gedode vrouwen en manskinderen, boven, Num. 31:17, en boven hetgeen het leger, zeven dagen in het veld liggende, verteerd had, Num. 31:19.
 
10)krijgsvolk geroofd had,
Hebreeuws, volk des krijgs, of heirs. Vergelijk boven de aantekeningen op Num. 31:21.
 
11)schapen;
Zie boven, Num. 31:28.
 
12)de schatting voor den HEERE
Versta, de aangeschatte protie, die de krijgslieden den HEERE moesten toeleggen. Zie boven, Num. 31:28, en de aantekeningen daarop.
 
13)helft der kinderen Israëls,
Zie van deze helft boven, Num. 31:30, en onder, Num. 31:47.
 
14)halve deel nu der vergadering was,
Hebreeuws, de helft der vergadering; dat is, het halve deel, dat de vergadering toekwam.
 
15)een gevangene uit vijftig,
Zie boven, Num. 31:30.
 
16)onder onze hand geweest zijn;
Dat is, onder ons gebied. Zie Gen. 16:6.
 
17)uit ons ontbreekt niet een man.
Anders, daarvan.
 
18)gekregen heeft,
Hebreeuws, gevonden.
 
19)vat,
Of, gereedschap, of, juweel.
 
20)keten,
Anders, arm- of beensiersel, of, gouden kousenband.
 
21)een afhangenden gordel,
Zie Exod. 35:22.
 
22)verzoening te doen
Vanwege hunne zonden, vermeld Num. 31:14,15,16.
 
23)alle welgewrochte vaten.
Hebreeuws, alle vat, of, gereedschap des werks. Versta hierdoor, allerlei gouden tuig of vat, of juweel, dat met groten arbeid zeer kostelijk gemaakt was.
 
24)sikkelen,
Versta, gouden sikkelen, van welker waarde zie Gen. 24:22, en boven, Num. 7:14.
 
25)had geroofd voor zichzelven.
Waarvan zij hunnen hoofdlieden niet hadden medegedeeld, zodat zij nog veel van den buit overig hadden boven hetgeen zij den priesters, den Levieten en den Israëlieten gegeven hadden.
 
26)ter gedachtenis
Te weten, zowel der weldaad van God, waardoor zij hun vijanden overwonnen hadden en met God verzoend waren, als om hun schuldigen plicht, om God daarvoor dankbaar te zijn en hem getrouw te blijven, ten einde Hij hen altijd met zijn genade en zegen zou bijwonen.