1 2 3 4 5 6 7


1Maar in het laatste der dagen zal het geschieden,1) dat de berg van het huis des HEEREN zal vastgesteld zijn op den top der bergen;2) en hij zal verheven zijn boven de heuvelen, en de volken zullen tot hem toevloeien.
2En vele heidenen zullen henengaan, en zeggen: Komt en laat ons opgaan tot den berg des HEEREN, en ten huize van den God Jakobs, opdat Hij ons lere van Zijn wegen, en wij in Zijn paden wandelen; want uit Sion zal de wet uitgaan, en des HEEREN woord uit Jeruzalem.
3En Hij zal onder grote volken richten,3) en machtige heidenen straffen,4) tot verre toe;5) en zij zullen hun zwaarden slaan tot spaden, en hun spiesen tot sikkelen; het ene volk zal tegen het andere volk geen zwaard opheffen,6) en zij zullen den krijg niet meer leren.
4Maar zij zullen zitten,7) een ieder onder zijn wijnstok, en onder zijn vijgeboom, en er zal niemand zijn, die ze verschrikke;8) want de mond des HEEREN der heirscharen heeft het gesproken.9)
5Want alle volken zullen wandelen,10) elk in den naam zijns gods;11) maar wij zullen wandelen12) in den Naam des HEEREN, onzes Gods,13) eeuwiglijk en altoos.14)
6Te dien dage, spreekt de HEERE, zal Ik haar, die hinkende was,15) verzamelen, en haar, die verdreven was, vergaderen, en die Ik geplaagd had.16)
7En Ik zal haar, die hinkende was, maken tot een17) overblijfsel,18) en haar die verre henen verstoten was, tot een machtig volk;19) en de HEERE zal Koning over hen zijn op den berg Sions,20) van nu aan tot in eeuwigheid.21)
8En gij Schaapstoren,22) gij Ofel der dochter Sions!23) tot u zal komen, ja, daar zal komen de vorige heerschappij,24) het koninkrijk der dochteren van Jeruzalem.25)
9Nu, waarom zoudt gij26) zo groot geschrei maken?27) Is er geen Koning onder u?28) Is uw Raadgever vergaan,29) dat u smart, als van een barende vrouw, heeft aangegrepen?
10Lijd smart en arbeid om voort te brengen, o dochter Sions!30) als een barende vrouw; want nu zult gij wel uit de stad henen uitgaan,31) en op het veld wonen,32) en tot in Babel komen, maar aldaar zult gij gered worden; aldaar zal u de HEERE verlossen33) uit de hand uwer vijanden.34)
11Nu zijn wel vele heidenen tegen u verzameld,35) die daar zeggen: Laat ze ontheiligd worden,36) en laat ons oog schouwen aan Sion.37)
12Maar zij weten de gedachten des HEEREN niet,38) en verstaan Zijn raadslag niet; dat Hij hen vergaderd heeft als garven tot den dorsvloer.39)
13Maak u op en dors, o dochter Sions!40) Want Ik zal uw hoorn41) ijzer maken,42) en uw klauwen koper maken, en gij zult vele volken verpletteren; en Ik zal hunlieder gewin den HEERE verbannen,43) en hun vermogen den Heere der ganse aarde.
14Nu44), rot u met benden,45) gij dochter der bende,46) hij zal een belegering tegen ons stellen;47) zij zullen den rechter Israëls met de roede op het kinnebakken slaan.48)