1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36


1En de HEERE sprak tot Mozes,1) zeggende:
2Zend u mannen uit:2) die het land Kanaan verspieden, hetwelk Ik den kinderen Israëls geven zal; van elken stam zijner vaderen zult gijlieden een man zenden,3) zijnde ieder een overste onder hen.
3Mozes dan zond hen uit de woestijn van Paran, naar den mond des HEEREN;4) al die mannen waren hoofden der kinderen Israëls.
4En dit zijn hun namen: van den stam van Ruben, Sammua,5) de zoon van Zaccur.
5Van de stam van Simeon, Safat, de zoon van Hori.
6Van de stam van Juda, Kaleb, de zoon van Jefunne.
7Van de stam van Issaschar, Jigeal, de zoon van Jozef.
8Van de stam van Efraim, Hosea,6) de zoon van Nun.
9Van de stam van Benjamin, Palti, de zoon van Rafu.
10Van de stam van Zebulon, Gaddiel, de zoon van Sodi.
11Van de stam van Jozef, voor den stam van Manasse, Gaddi, de zoon van Susi.
12Van de stam van Dan, Ammiel, de zoon van Gemalli.
13Van de stam van Aser, Sethur, de zoon van Michael.
14Van de stam van Nafthali, Nachbi, de zoon van Wofsi.
15Van de stam van Gad, Guel,7) de zoon van Machi.
16Dit zijn de namen der mannen, die Mozes zond, om dat land te verspieden; en Mozes noemde Hosea, den zoon van Nun, Jozua.
17Mozes dan zond hen, om het land Kanaan te verspieden; en hij zeide tot hen: Trekt dit henen op tegen het zuiden,8) en klimt op het gebergte;
18En beziet het land, hoedanig het zij, en het volk, dat daarin woont, of het sterk zij of zwak, of het weinig zij of veel;
19En hoedanig het land zij, waarin hetzelve woont, of het goed zij of kwaad; en hoedanig de steden zijn, in dewelke hetzelve woont, of in legers,9) of in sterkten;
20Ook hoedanig het land zij, of het vet zij of mager, of er bomen in zijn of niet; en versterkt u,10) en neemt van de vrucht des lands. Die dagen nu waren de dagen der eerste vruchten11) van de wijndruiven.
21Alzo trokken zij op, en verspiedden het land, van de woestijn Zin af12) tot Rechob toe,13) waar men gaat naar Hamath.14)
22En zij trokken op in het zuiden, en kwamen tot Hebron toe15) en daar waren Ahiman, Sesai en Talmai, kinderen van Enak;16) Hebron nu was zeven jaren gebouwd voor Zoan in Egypte.17)
23Daarna kwamen zij tot het dal18) Eskol,19) en sneden van daar een rank af met een tros wijndruiven, dien zij droegen met tweeen, op een draagstok; ook van de granaatappelen en van de vijgen.
24Diezelve plaats noemde men het dal Eskol, ter oorzake van den tros,20) dien de kinderen Israëls van daar afgesneden hadden.
25Daarna keerden zij weder van het verspieden des lands, ten einde van veertig dagen.
26En zij gingen heen, en kwamen tot Mozes en tot Aaron, en tot de gehele vergadering der kinderen Israëls, in de woestijn Paran,21) naar Kades;22) en brachten bescheid weder aan hen, en aan de gehele vergadering, en lieten hen de vrucht des lands zien.
27En zij vertelden hem,23) en zeiden: Wij zijn gekomen tot dat land, waarheen gij ons gezonden hebt; en voorwaar, het is van melk en honig vloeiende,24) en dit is zijn vrucht.
28Behalve dat het een sterk volk is,25) hetwelk in dat land woont, en de steden zijn vast, en zeer groot; en ook hebben wij daar kinderen van Enak gezien.26)
29De Amalekieten27) wonen in het land van het zuiden; maar de Hethieten,28) en de Jebusieten, en de Amorieten wonen op het gebergte; en de Kanaanieten wonen aan de zee, en aan den oever van de Jordaan.29)
30Toen stilde Kaleb het volk30) voor Mozes,31) en zeide: Laat ons vrijmoedig optrekken,32) en dat erfelijk bezitten;33) want wij zullen dat voorzeker overweldigen!34)
31Maar de mannen, die met hem opgetrokken waren,35) zeiden: Wij zullen tot dat volk niet kunnen optrekken, want het is sterker dan wij.
32Alzo brachten zij een kwaad gerucht voort van het land, dat zij verspied hadden, aan de kinderen Israëls, zeggende: Dat land, door hetwelk wij doorgegaan zijn, om het te verspieden, is een land, dat zijn inwoners verteert;36) en al het volk, hetwelk wij in het midden van hetzelve gezien hebben, zijn mannen van grote lengte.37)
33Wij hebben ook daar de reuzen gezien,38) en de kinderen van Enak, van de reuzen;39) en wij waren als sprinkhanen in onze ogen, alzo waren wij ook in hun ogen.