1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150


1Een gebed des verdrukten, als hij overstelpt is, en zijn klacht uitstort voor het aangezicht des HEEREN.
2O HEERE! hoor mijn gebed, en laat mijn geroep tot U komen.
3Verberg Uw aangezicht niet voor mij, neig Uw oor tot mij ten dage mijner benauwdheid; ten dagen als ik roep, verhoor mij haastelijk.
4Want mijn dagen zijn vergaan als rook, en mijn gebeenten zijn uitgebrand als een haard.
5Mijn hart is geslagen en verdord als gras, zodat ik vergeten heb mijn brood te eten.
6Mijn gebeente kleeft aan mijn vlees, vanwege de stem mijns zuchtens.
7Ik ben een roerdomp der woestijn gelijk geworden, ik ben geworden als een steenuil der wildernissen.
8Ik waak, en ben geworden als een eenzame mus op het dak.
9Mijn vijanden smaden mij al den dag; die tegen mij razen, zweren bij mij.
10Want ik eet as als brood, en vermeng mijn drank met tranen.
11Vanwege Uw verstoordheid en Uw groten toorn; want Gij hebt mij verheven, en mij weder nedergeworpen.
12Mijn dagen zijn als een afgaande schaduw, en ik verdor als gras.
13Maar Gij, HEERE! blijft in eeuwigheid, en Uw gedachtenis van geslacht tot geslacht.
14Gij zult opstaan, Gij zult U ontfermen over Sion, want de tijd om haar genadig te zijn, want de bestemde tijd is gekomen.
15Want Uw knechten hebben een welgevallen aan haar stenen, en hebben medelijden met haar gruis.
16Dan zullen de heidenen den Naam des HEEREN vrezen, en alle koningen der aarde Uw heerlijkheid.
17Als de HEERE Sion zal opgebouwd hebben, in Zijn heerlijkheid zal verschenen zijn,
18Zich gewend zal hebben tot het gebed desgenen, die gans ontbloot is, en niet versmaad hebben hunlieder gebed;
19Dat zal geschreven worden voor het navolgende geslacht; en het volk, dat geschapen zal worden, zal den HEERE loven;
20Omdat Hij uit de hoogte Zijns heiligdoms zal hebben nederwaarts gezien; dat de HEERE uit den hemel op de aarde geschouwd zal hebben;
21Om het zuchten der gevangenen te horen, om los te maken de kinderen des doods;
22Opdat men den Naam des HEEREN vertelle te Sion, en Zijn lof te Jeruzalem;
23Wanneer de1) volken samen zullen vergaderd worden, ook de koninkrijken, om den HEERE te dienen.
24Hij heeft2) mijn kracht op den weg3) ter nedergedrukt; mijn dagen heeft Hij verkort.
25Ik zeide:5) Mijn God! neem mij6) niet weg in het midden mijner dagen; Uw jaren zijn van geslacht tot8) geslacht.
26Gij hebt9) voormaals10) de aarde gegrond, en de hemelen zijn het werk Uwer handen;
27Die zullen vergaan,11) maar Gij zult staande blijven; en zij alle zullen als een kleed verouden; Gij zult ze veranderen als een gewaad, en zij zullen veranderd zijn.
28Maar Gij zijt13) Dezelfde, en Uw jaren zullen niet geeindigd worden.
29De kinderen14) Uwer knechten zullen wonen, en15) hun zaad zal voor Uw aangezicht bevestigd worden.