| 
 | 
|---|
| 1 | Een psalm van David, den knecht des HEEREN, voor den opperzangmeester1).
 | 
| 2 | De overtreding des goddelozen spreekt in het binnenste van mijn hart: Er is geen vreze Gods voor zijn ogen.
 | 
| 3 | Want hij vleit zichzelven in zijn ogen, als men zijn ongerechtigheid bevindt, die te haten is.
 | 
| 4 | De woorden zijns monds zijn onrecht en bedrog; hij laat na te verstaan tot weldoen.
 | 
| 5 | Hij bedenkt onrecht op zijn leger; hij stelt zich op een weg, die niet goed is; het kwaad verwerpt hij niet.
 | 
| 6 | O HEERE3)! Uw goedertierenheid is tot in de hemelen; Uw waarheid tot de bovenste wolken toe.
 | 
| 7 | Uw gerechtigheid is als de bergen Gods4); Uw oordelen zijn een grote afgrond5); HEERE! Gij behoudt mensen6) en beesten.
 | 
| 8 | Hoe dierbaar is Uw goedertierenheid, o God! Dies de mensenkinderen onder de schaduw7) Uwer vleugelen toevlucht nemen.
 | 
| 9 | Zij worden dronken8) van de vettigheid Uws huizes; en Gij drenkt hen uit de beek Uwer wellusten.
 | 
| 10 | Want bij U is de fontein des levens9); in Uw licht10) zien wij het licht.
 | 
| 11 | Strek11) Uw goedertierenheid uit over degenen, die U kennen, en Uw gerechtigheid over de oprechten van hart.
 | 
| 12 | De voet der hovaardigen13) kome niet over mij, en de hand der goddelozen doe mij niet omzwerven14).
 | 
| 13 | Aldaar15) zijn de werkers der ongerechtigheid gevallen; zij zijn nedergestoten, en kunnen niet weder opstaan.
 | 
| 
 | 
|---|