1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150


1Een psalm van David, voor den opperzangmeester1), op de Nechiloth.2)
2O HEERE, neem mijn redenen ter ore; versta mijn overdenking.
3Merk op de stem mijns geroeps, o mijn Koning en mijn God! Want tot U zal ik bidden.
4Des morgens,3) HEERE, zult Gij mijn stem horen; des morgens zal ik mij4) tot U schikken, en wacht houden.5)
5Want Gij zijt geen God, Die lust heeft aan goddeloosheid; de boze6) zal bij U niet verkeren.7)
6De onzinnigen8) zullen voor Uw ogen niet bestaan; Gij haat alle werkers der ongerechtigheid.
7Gij zult de leugensprekers9) verdoen; van den man des bloeds10) en des bedrogs heeft de HEERE een gruwel.
8Maar ik zal door de grootheid Uwer goedertierenheid in Uw huis ingaan;11) ik zal mij buigen12) naar het paleis13) Uwer heiligheid, in Uw vreze14).
9HEERE! Leid mij in Uw gerechtigheid,15) om mijner verspieders16) wil; richt Uw weg voor17) mijn aangezicht.
10Want in hun mond18) is niets rechts, hun binnenste19) is enkel20) verderving, hun keel is21) een open graf, met hun tong vleien zij.
11Verklaar22) hen schuldig, o God; laat hen vervallen van hun raadslagen; drijf hen24) henen om de veelheid hunner overtredingen,25) want zij zijn wederspannig tegen U.
12Maar laat verblijd26) zijn allen, die op U betrouwen, tot in eeuwigheid; laat hen juichen, omdat Gij hen overdekt;27) en laat in U van vreugde opspringen, die Uw Naam liefhebben.
13Want Gij, HEERE, zult den rechtvaardige zegenen; Gij zult hem met goedgunstigheid28) kronen29), als met een rondas.