1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150


1Een psalm van David, voor den opperzangmeester.
2Toen de profeet Nathan tot hem was gekomen, nadat hij tot Bathseba was ingegaan.
3Wees mij genadig, o God! naar Uw goedertierenheid; delg mijn overtreding uit, naar de grootheid Uwer barmhartigheden.
4Was mij wel van mijn ongerechtigheid, en reinig mij van mijn zonde.
5Want ik ken mijn overtredingen, en mijn zonde is steeds voor mij.
6Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd, en gedaan, dat kwaad is in Uw ogen; opdat Gij rechtvaardig zijt in Uw spreken, en rein zijt in Uw richten.
7Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mij mijn moeder ontvangen.
8Zie, Gij hebt lust tot waarheid in het binnenste, en in het verborgene maakt Gij mij wijsheid bekend.
9Ontzondig mij met hysop, en ik zal rein zijn; was mij, en ik zal witter zijn dan sneeuw.
10Doe mij vreugde en blijdschap horen; dat de beenderen zich verheugen, die Gij verbrijzeld hebt.
11Verberg Uw aangezicht van mijn zonden, en delg uit al mijn ongerechtigheden.
12Schep mij een rein hart, o God! en vernieuw in het binnenste van mij een vasten geest.
13Verwerp mij niet van Uw aangezicht, en neem Uw Heiligen Geest niet van mij.
14Geef mij weder de vreugde Uws heils; en de vrijmoedige geest ondersteune mij.
15Zo zal ik de overtreders Uw wegen leren; en de zondaars zullen zich tot U bekeren.
16Verlos mij van bloedschulden, o God, Gij, God mijns heils! zo zal mijn tong Uw gerechtigheid vrolijk roemen.
17Heere, open mijn lippen, zo zal mijn mond Uw lof verkondigen.
18Want Gij hebt geen lust tot offerande, anders zou ik ze geven; in brandofferen hebt Gij geen behagen.
19De offeranden Gods zijn een gebroken geest; een gebroken en verslagen hart zult Gij, o God! niet verachten.
20Doe wel bij Sion naar Uw welbehagen; bouw de muren van Jeruzalem op.
21Dan zult Gij lust hebben aan de offeranden der gerechtigheid, aan brandoffer en een offer, dat gans verteerd wordt; dan zullen zij varren offeren op Uw altaar.