|  | 
|---|
| 1 | Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op de Neginoth. | 
| 2 | O God! hoor mijn geschrei, merk op mijn gebed. | 
| 3 | Van het einde2) des lands roep ik tot U als mijn hart overstelpt3) is; leid mij op een rotssteen, die mij te hoog4) zou zijn. | 
| 4 | Want Gij zijt mij een Toevlucht geweest, een sterke5) Toren voor den6) vijand. | 
| 5 | Ik zal in Uw hut7) verkeren in eeuwigheden; ik zal mijn toevlucht nemen in het verborgene9) Uwer vleugelen. Sela.10) | 
| 6 | Want Gij, o God! hebt gehoord naar mijn geloften;11) Gij hebt mij gegeven de erfenis12) dergenen, die Uw Naam vrezen. | 
| 7 | Gij zult13) dagen tot des14) konings15) dagen toedoen; zijn jaren zullen zijn als van geslacht16) tot geslacht; | 
| 8 | Hij zal eeuwiglijk voor Gods aangezicht zitten;17) bereid18) goedertierenheid en waarheid, dat zij hem behoeden. | 
| 9 | Zo zal ik Uw Naam psalmzingen in eeuwigheid; opdat19) ik mijn geloften20) betale, dag bij dag.21) | 
|  | 
|---|