1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150


1Op U, o HEERE! betrouw ik; laat mij niet beschaamd worden in eeuwigheid.
2Red mij door Uw gerechtigheid, en bevrijd mij; neig Uw oor tot mij, en verlos mij.
3Wees mij tot een Rotssteen, om daarin te wonen, om geduriglijk daarin te gaan; Gij hebt bevel gegeven, om mij te verlossen, want Gij zijt mijn Steenrots en mijn Burg.
4Mijn God, bevrijd mij van de hand des goddelozen, van de hand desgenen, die verkeerdelijk handelt, en des opgeblazenen.
5Want Gij zijt mijn Verwachting, Heere, HEERE! mijn Vertrouwen van mijn jeugd aan.
6Op U heb ik gesteund van den buik aan; van mijner moeders ingewand aan zijt Gij mijn Uithelper; mijn lof is geduriglijk van U.
7Ik ben velen als een wonder geweest; doch Gij zijt mijn sterke Toevlucht.
8Laat mijn mond vervuld worden met Uw lof, den gansen dag met Uw heerlijkheid.
9Verwerp mij niet in den tijd des ouderdoms; verlaat mij niet, terwijl mijn kracht vergaat.
10Want mijn vijanden spreken van mij, en die op mijn ziel loeren, beraadslagen te zamen,
11Zeggende: God heeft hem verlaten; jaagt na, en grijpt hem, want er is geen verlosser.
12O God, wees niet verre van mij; mijn God! haast U tot mijn hulp.
13Laat hen beschaamd worden, laat hen verteerd worden, die mijn ziel tegen zijn; laat hen met smaad en schande overdekt worden, die mijn kwaad zoeken.
14Doch ik zal geduriglijk hopen, en zal al Uw lof nog groter maken.
15Mijn mond zal Uw gerechtigheid vertellen, den gansen dag Uw heil; hoewel ik de getallen niet weet.
16Ik zal heengaan in de mogendheden des Heeren HEEREN; ik zal Uw gerechtigheid vermelden,2) de Uwe alleen.
17O God! Gij hebt mij geleerd van mijn jeugd aan, en tot nog toe verkondig ik Uw wonderen.
18Daarom ook, terwijl3) de ouderdom en grijsheid daar is, verlaat mij niet, o God, totdat ik dezen4) geslachte verkondige Uw arm5), allen nakomelingen6) Uw macht.7)
19Ook is8) Uw gerechtigheid, o God, tot in de hoogte; Gij, Die grote dingen gedaan hebt; o God! wie is U gelijk?
20Gij, Die mij veel benauwdheden en kwaden11) hebt doen zien, zult mij weder13) levend maken, en zult mij weder ophalen14) uit de afgronden15) der aarde.
21Gij zult mijn grootheid vermeerderen, en mij rondom16) vertroosten.
22Ook zal ik U loven met het instrument der luit, Uw trouw, mijn God; ik zal U psalmzingen met de harp, o Heilige17) Israëls!
23Mijn lippen zullen juichen, wanneer ik U zal psalmzingen, en mijn ziel, die Gij verlost hebt.
24Ook zal mijn tong Uw gerechtigheid den gansen dag uitspreken, want zij18) zijn beschaamd, want zij zijn schaamrood geworden, die mijn kwaad19) zoeken.