1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150


1Een onderwijzing1) van Ethan2), den Ezrahiet.
2Ik zal de goedertierenheid des HEEREN eeuwiglijk zingen; ik zal Uw waarheid met mijn mond bekend maken, van geslacht tot geslacht.
3Want ik heb5) gezegd: Uw goedertierenheid zal eeuwiglijk gebouwd worden; in de hemelen6) zelve hebt Gij Uw waarheid bevestigd, zeggende:
4Ik heb een verbond7) gemaakt met Mijn uitverkorene; Ik heb Mijn knecht David gezworen:
5Ik zal uw zaad9) tot in eeuwigheid bevestigen, en uw troon opbouwen van geslacht tot geslacht. Sela.
6Dies loven11) de hemelen12) Uw wonderen, o HEERE! ook is Uw getrouwheid in de gemeente der heiligen.14)
7Want wie mag in den hemel15) tegen den HEERE geschat worden? Wie is den HEERE gelijk, onder de16) kinderen der sterken?
8God is grotelijks geducht in den raad17) der heiligen, en vreselijk boven allen, die rondom18) Hem zijn.
9O HEERE, God der heirscharen! wie is als Gij, grootmachtig, o HEERE!19) en Uw getrouwheid is rondom U.
10Gij heerst over de opgeblazenheid21) der zee; wanneer haar baren zich verheffen, zo stilt22) Gij ze.
11Gij hebt Rahab23) verbrijzeld als een verslagene;24) Gij hebt Uw vijanden verstrooid met den arm Uwer sterkte.
12De hemel is Uwe, ook is de aarde Uwe; de wereld en haar volheid, die hebt Gij gegrond.
13Het noorden en het zuiden26), die hebt Gij geschapen; Thabor27) en Hermon28) juichen in29) Uw Naam.
14Gij hebt een arm met macht; Uw hand is sterk, Uw rechterhand is hoog.30)
15Gerechtigheid en gericht zijn de vastigheid Uws troons; goedertierenheid en waarheid gaan voor Uw aanschijn henen.
16Welgelukzalig is het volk, hetwelk het geklank kent; o HEERE! zij zullen in het licht Uws aanschijns wandelen.
17Zij zullen zich den gansen dag verheugen in Uw Naam, en door Uw gerechtigheid verhoogd worden.
18Want Gij zijt32) de heerlijkheid hunner sterkte; en door Uw welbehagen zal onze hoorn33) verhoogd worden.
19Want ons schild34) is van den HEERE,35) en onze koning is van den Heilige Israëls.
20Toen hebt Gij in een gezicht36) gesproken van Uw heilige, en gezegd: Ik heb hulp38) besteld bij een held; Ik heb een verkorene39) uit het volk verhoogd.
21Ik heb David, Mijn knecht, gevonden; met Mijn40) heilige olie heb Ik hem gezalfd;
22Met welken Mijn hand41) vast blijven zal; ook zal hem Mijn arm versterken.
23De vijand zal hem niet dringen, en42) de zoon der43) ongerechtigheid zal hem niet onderdrukken.
24Maar Ik zal zijn wederpartijders verpletteren voor zijn aangezicht, en die hem haten, zal Ik plagen.
25En Mijn getrouwheid en Mijn goedertierenheid zullen met hem zijn; en zijn hoorn44) zal in Mijn Naam verhoogd worden.
26En Ik zal zijn hand in de zee46) zetten, en zijn rechterhand in de rivieren.
27Hij zal Mij47) noemen: Gij zijt mijn Vader! mijn God, en de Rotssteen mijns heils!
28Ook zal Ik hem ten eerstgeborenen48) zoon stellen, ten hoogste49) over de koningen der aarde.
29Ik zal hem Mijn goedertierenheid in eeuwigheid houden, en Mijn verbond50) zal hem vast blijven.
30En Ik zal zijn51) zaad in eeuwigheid zetten, en zijn troon als de dagen52) der hemelen.
31Indien zijn kinderen Mijn wet verlaten, en in Mijn rechten niet wandelen;
32Indien zij Mijn inzettingen ontheiligen, en Mijn geboden niet houden;
33Zo zal Ik hun overtreding met de roede54) bezoeken55), en hun ongerechtigheid met plagen.
34Maar Mijn goedertierenheid zal Ik van hem56) niet wegnemen, en in Mijn getrouwheid niet feilen.
35Ik zal Mijn verbond niet ontheiligen, en hetgeen uit58) Mijn lippen gegaan is, zal Ik niet veranderen.
36Ik heb eens gezworen bij Mijn heiligheid: Zo Ik aan60) David liege!
37Zijn zaad61) zal in der eeuwigheid zijn, en zijn troon zal62) voor Mij zijn gelijk de zon.
38Hij zal eeuwiglijk bevestigd worden, gelijk de maan; en de Getuige in den hemel63) is getrouw. Sela.
39Maar Gij hebt hem64) verstoten en verworpen; Gij zijt verbolgen geworden tegen Uw gezalfde.
40Gij hebt67) het verbond66) Uws knechts te niet gedaan; Gij hebt zijn kroon ontheiligd tegen de aarde.
41Gij hebt al zijn muren doorgebroken; Gij hebt zijn vestingen nedergeworpen.69)
42Allen, die den weg voorbijgingen, hebben hem beroofd; zijn naburen is hij tot een smaad geweest.
43Gij hebt de70) rechterhand zijner wederpartijders verhoogd; Gij hebt al zijn vijanden verblijd.
44Gij hebt ook de scherpte zijns zwaards omgekeerd,71) en hebt hem72) niet staande gehouden in den strijd.
45Gij hebt73) zijn schoonheid doen ophouden; en Gij hebt zijn troon ter aarde nedergestoten.
46Gij hebt de dagen zijner jeugd76) verkort; Gij hebt hem met schaamte overdekt. Sela.
47Hoe lang, o HEERE! zult Gij U steeds78) verbergen,79) zal Uw grimmigheid branden als een vuur?
48Gedenk van hoedanige80) eeuw ik81) ben; waarom zoudt Gij aller mensenkinderen tevergeefs82) geschapen hebben?
49Wat man leeft er, die den dood83) niet zien zal, die zijn ziel zal bevrijden van het geweld85) des grafs? Sela.
50HEERE! waar zijn Uw vorige goedertierenheden, die Gij David gezworen hebt bij Uw trouw?
51Gedenk, HEERE! aan de smaad Uwer knechten, dien ik in mijn boezem draag, van alle grote87) volken.
52Waarmede, o HEERE! Uw vijanden smaden, waarmede zij de voetstappen88) Uws gezalfden smaden.
53Geloofd zij89) de HEERE in eeuwigheid! Amen, ja, amen.