1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21


1En de kinderen Israëls voeren voort te doen, dat kwaad was in de ogen des HEEREN; zo gaf de HEERE hen in de hand der Filistijnen veertig jaren.
2En er was een man van Zora, uit het geslacht van een Daniet, wiens naam was Manoach; en zijn huisvrouw was onvruchtbaar en baarde niet.
3En een Engel des HEEREN verscheen aan deze vrouw, en Hij zeide tot haar: Zie nu, gij zijt onvruchtbaar, en hebt niet gebaard; maar gij zult zwanger worden, en een zoon baren.
4Zo wacht u toch nu, en drink geen wijn noch sterken drank, en eet niets onreins.
5Want zie, gij zult zwanger worden, en een zoon baren, op wiens hoofd geen scheermes zal komen; want dat knechtje zal een Nazireer Gods zijn, van moeders buik af; en hij zal beginnen Israël te verlossen uit der Filistijnen hand.
6Toen kwam deze vrouw in, en sprak tot haar man, zeggende: Er kwam een Man Gods tot mij, Wiens aangezicht was als het aangezicht van een Engel Gods, zeer vreselijk; en ik vraagde Hem niet, van waar Hij was, en Zijn naam gaf Hij mij niet te kennen.
7Maar Hij zeide tot mij: Zie, gij zult zwanger worden, en een zoon baren; zo drink nu geen wijn noch sterken drank, en eet niets onreins; want dat knechtje zal een Nazireer Gods zijn, van moeders buik af tot op de dag zijns doods.
8Toen aanbad Manoach den HEERE vuriglijk,1) en zeide: Och, HEERE! dat toch de Man Gods, Dien Gij gezonden hebt, weder tot ons kome, en ons lere, wat wij dat knechtje doen zullen, dat geboren zal worden.
9En God verhoorde de stem van Manoach; en de Engel Gods kwam wederom tot de vrouw. Zij nu zat in het veld, doch haar man Manoach was niet bij haar.
10Zo haastte de vrouw, en liep, en gaf het haar man te kennen; en zij zeide tot hem: Zie, die Man is mij verschenen, Welke op dien dag tot mij kwam.
11Toen stond Manoach op, en ging zijn huisvrouw na; en hij kwam tot dien Man, en zeide tot Hem: Zijt gij die Man, Dewelke tot deze vrouw gesproken hebt? En Hij zeide: Ik ben het.
12Toen zeide Manoach: Nu, dat Uw woorden komen;2) maar wat zal des knechtjes wijze en zijn werk zijn?3)
13En de Engel des HEEREN zeide tot Manoach: Van alles, wat Ik tot de vrouw gezegd heb, zal zij zich wachten.
14Zij zal niet eten van iets, dat van de wijnstok des wijns voortkomt;5) en wijn en sterke drank zal zij niet drinken, noch iets onreins eten; al wat Ik haar geboden heb, zal zij onderhouden.
15Toen zeide Manoach tot den Engel des HEEREN: Laat ons U toch ophouden, en een geitenbokje voor Uw aangezicht bereiden.6)
16Maar de Engel des HEEREN zeide tot Manoach: Indien gij Mij zult ophouden, Ik zal van uw brood niet eten;7) en indien gij een brandoffer zult doen, dat zult gij den HEERE offeren. Want Manoach wist niet,8) dat het een Engel des HEEREN was.
17En Manoach zeide tot den Engel des HEEREN: Wat is Uw naam, opdat wij U vereren,9) wanneer Uw woord zal komen.
18En de Engel des HEEREN zeide tot hem: Waarom vraagt gij dus naar Mijn naam? Die is toch Wonderlijk.10)
19Toen nam Manoach een geitenbokje, en het spijsoffer, en offerde het op den rotssteen,11) den HEERE.12) En Hij handelde wonderlijk in Zijn doen;13) en Manoach en zijn huisvrouw zagen toe.
20En het geschiedde, als de vlam van het altaar opvoer naar den hemel, zo voer de Engel des HEEREN op in de vlam des altaars. Als Manoach en zijn huisvrouw dat zagen, zo vielen zij op hun aangezichten ter aarde.
21En de Engel des HEEREN verscheen niet meer aan Manoach,14) en aan zijn huisvrouw. Toen bekende Manoach, dat het een Engel des HEEREN was.
22En Manoach zeide tot zijn huisvrouw: Wij zullen zekerlijk sterven,15) omdat wij God gezien hebben.
23Maar zijn huisvrouw zeide tot hem: Zo de HEERE lust had ons te doden, Hij had het brandoffer en spijsoffer van onze hand niet aangenomen, noch ons dit alles getoond, noch ons om dezen tijd laten horen, zulks als dit is.16)
24Daarna baarde deze vrouw een zoon, en zij noemde zijn naam Simson;17) en dat knechtje werd groot, en de HEERE zegende het.
25En de Geest des HEEREN begon hem bij wijlen te drijven18) in het leger van Dan,19) tussen Zora en tussen Esthaol.20)