1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31


1Dit zijn ook spreuken van Salomo, die de mannen1) van Hizkia, den koning van Juda, uitgeschreven2) hebben.
2Het is Gods eer3) een zaak te verbergen;4) maar de eer der koningen een zaak te doorgronden.5)
3Aan de hoogte des hemels, en aan de diepte der aarde, en aan het hart der koningen is geen doorgronding.6)
4Doe het schuim7) van het zilver weg, en er zal een vat voor den smelter uitkomen;
5Doe den goddelozen weg van het aangezicht des konings, en zijn troon zal door gerechtigheid bevestigd worden.
6Praal8) niet voor het aangezicht des konings, en sta niet9) in de plaats der groten;
7Want het is beter, dat men tot u zegge: Kom hier bovenaan,10) dan dat men u vernedere voor het aangezicht eens prinse11)n, dien uw ogen12) gezien hebben.
8Vaar niet haastelijk13) voort om te twisten, opdat gij misschien in het laatste daarvan14) niet wat doet,15) als uw naaste16) u zou mogen beschaamd hebben.17)
9Twist uw twistzaak18) met uw naaste; maar openbaar19) het heimelijke van een ander niet;
10Opdat degene, die het hoort, u niet smade;20) want uw kwaad gerucht zou niet afgekeerd21) worden.
11Een rede, op zijn pas22) gesproken, is als gouden appelen in zilveren23) gebeelde schalen.
12Een wijs bestraffer bij een horend oor24), is een gouden25) oorsiersel, en een halssieraad26) van het fijnste goud.
13Een trouw gezant is dengenen,27) die hem zenden, als de koude der sneeuw ten dage des oogstes;28) want hij verkwikt29) zijns heren ziel.
14Een man, die zichzelven beroemt over een valse gift,30) is als31) wolken en wind, waar geen regen32) bij is.
15Een overste wordt door lankmoedigheid overreed;33) en een zachte tong34) breekt het gebeente.35)
16Hebt gij honig36) gevonden, eet dat u genoeg is;37) opdat gij misschien daarvan niet zat wordt,38) en dien uitspuwt.
17Spaar39) uw voet van het huis uws naasten, opdat hij niet zat van u worde, en u hate.
18Een man, tegen zijn naaste een valse getuigenis sprekende,40) is een hamer, en zwaard, en scherpe pijl.
19Het vertrouwen41) op een trouweloze, ten dage der benauwdheid, is als42) een gebroken tand en verstuikte43) voet.
20Die liederen zingt bij een treurig hart,44) is gelijk hij, die een kleed45) aflegt ten dage der koude, en edik46) op salpeter.
21Indien dengene, die u haat, hongert, geef hem brood47) te eten; en zo hij dorstig is, geef hem water te drinken;
22Want gij zult vurige kolen48) op zijn hoofd hopen,49) en de HEERE zal het u vergelden.50)
23De noordenwind verdrijft51) den regen, en een vergramd52) aangezicht de verborgen53) tong.
24Het is beter54) te wonen op een hoek van het dak, dan met een kijfachtige55) huisvrouw, en dat in een huis van gezelschap.
25Een goede tijding uit een ver land is als koud water op een vermoeide ziel.56)
26De rechtvaardige, wankelende57) voor het aangezicht des goddelozen, is een beroerde fontein,58) en verdorven springader.
27Veel honigs te eten is niet goed;59) maar de onderzoeking van de heerlijkheid van zulke dingen60) is eer.61)
28Een man, die zijn geest niet wederhouden kan, is een opengebrokene stad zonder muur.