1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31


1Gelijk de sneeuw in den zomer, en gelijk de regen in den oogst, alzo past den zot de eer niet.
2Gelijk de mus is tot wegzweven, gelijk een zwaluw tot vervliegen, alzo zal een vloek, die zonder oorzaak is, niet komen.
3Een zweep is voor het paard, een toom voor den ezel, en een roede voor den rug der zotten.
4Antwoord den zot naar zijn dwaasheid niet, opdat gij ook hem niet gelijk wordt.
5Antwoord den zot naar zijn dwaasheid, opdat hij in zijn ogen niet wijs zij.
6Hij snijdt zich de voeten af, en drinkt geweld, die boodschappen zendt door de hand van een zot.
7Hef de benen van den kreupele op; alzo is een spreuk in den mond der zotten.
8Gelijk hij, die een edel gesteente in een slinger bindt, alzo is hij, die den zot eer geeft.
9Gelijk een doorn gaat in de hand eens dronkaards, alzo is een spreuk in den mond der zotten.
10De groten doen een iegelijk verdriet aan, en huren de zotten, en huren de overtreders.
11Gelijk een hond tot zijn uitspuwsel wederkeert, alzo herneemt de zot zijn dwaasheid.
12Hebt gij een man gezien, die wijs in zijn ogen is! Van een zot is meer verwachting dan van hem.
13De luiaard zegt: Er is een felle leeuw op den weg, een leeuw is op de straten.
14Een deur keert om op haar herre, alzo de luiaard op zijn bed.
15De luiaard verbergt zijn hand in den boezem, hij is te moede, om die weder tot zijn mond te brengen.
16De luiaard is wijzer in zijn ogen, dan zeven, die met rede antwoorden.
17De voorbijgaande, die zich vertoornt in een twist, die hem niet aangaat, is gelijk die een hond bij de oren grijpt.
18Gelijk een, die zich veinst te razen, die vuursprankelen, pijlen en dodelijke dingen werpt;
19Alzo is een man, die zijn naaste bedriegt, en zegt: Jok ik er niet mede?
20Als er geen hout is, gaat het vuur uit; en als er geen oorblazer is, wordt het gekijf gestild.
21De dove kool is om de vurige kool, en het hout om het vuur; alzo is een kijfachtig man, om twist te ontsteken.
22De woorden des oorblazers zijn als dergenen, die geslagen zijn, en die dalen in het binnenste des buiks.
23Brandende lippen, en een boos hart, zijn als een potscherf met schuim van zilver overtogen.
24Die haat draagt, gelaat zich vreemd met zijn lippen; maar in zijn binnenste stelt hij bedrog aan.
25Als hij met zijn stem smeekt, geloof hem niet, want zeven gruwelen zijn in zijn hart.
26Wiens haat door bedrog bedekt is, diens boosheid zal in de gemeente geopenbaard worden.
27Die een kuil graaft, zal er in vallen, en die een steen wentelt, op hem zal hij wederkeren.
28Een valse tong haat degenen, die zij verbrijzelt; en een gladde mond maakt omstoting.