1 2 3


1Doorzoek u zelf nauw,1) ja, doorzoek nauw,2) gij volk, dat met geen lust bevangen wordt!3)
2Eer het besluit bare4) (gelijk kaf gaat de dag voorbij),5) terwijl de hittigheid van des HEEREN toorn over ulieden nog niet komt; terwijl de dag van den toorn des HEEREN over ulieden nog niet komt.
3Zoekt den HEERE, alle gij zachtmoedigen des lands,6) die Zijn recht werken!7) Zoekt gerechtigheid, zoekt zachtmoedigheid, misschien8) zult gij verborgen worden9) in den dag van den toorn des HEEREN.
4Want Gaza10) zal verlaten wezen,11) en Askelon zal ter verwoesting wezen; Asdod zal men in den middag verdrijven,12) en Ekron13) zal uitgeworteld worden.
5Wee den inwonenden van de landstreek der zee,14) den volken der Cheretim!15) Het woord des HEEREN16) zal tegen ulieden zijn, gij Kanaan, der Filistijnen land! en Ik zal u17) verdoen,18) dat er geen inwoner zal zijn.
6En de landstreek der zee19) zal wezen tot hutten, uitgegraven putten20) der herders, en betuiningen der kudden.
7En de landstreek21) zal wezen voor het overblijfsel van het huis van Juda, dat zij daarin weiden;22) des avonds23) zullen zij in de huizen van Askelon legeren, als de HEERE,24) hunlieder God, hen zal bezocht,25) en hun gevangenis zal gewend hebben.
8Ik heb de beschimping van Moab gehoord,26) en de scheldwoorden der kinderen Ammons, waarmede zij Mijn volk beschimpt hebben, en hebben zich groot gemaakt27) tegen deszelfs landpale.
9Daarom, zo waarachtig als Ik leef,28) spreekt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Moab zal zekerlijk zijn29) als Sodom,30) en de kinderen Ammons als Gomorra, een netelheide, en een zoutgroeve,31) en een verwoesting tot in eeuwigheid!32) De overigen Mijns volks zullen ze beroven,33) en het overige Mijns volks zal ze erfelijk bezitten.34)
10Dat zullen zij hebben in plaats van hun hoogmoed;35) want zij hebben beschimpt, en hebben zich groot gemaakt tegen het volk van den HEERE der heirscharen.
11Vreselijk zal de HEERE tegen hen wezen, want Hij zal al de goden der aarde doen uitteren;36) en een iegelijk37) uit zijn plaats zal Hem aanbidden,38) al de eilanden der heidenen.39)
12Ook gij, Moren!40) zult de verslagenen van Mijn zwaard zijn.41)
13Hij zal ook Zijn hand uitstrekken42) tegen het Noorden, en Hij zal Assur verdoen;43) en Hij zal Nineve stellen tot een verwoesting,44) droog als een woestijn.45)
14En in het midden van haar zullen den kudden legeren, al het gedierte der volken;46) ook de roerdomp,47) ook de nachtuil zullen op haar granaatappelen vernachten;48) een stem49) zal in het venster zingen, verwoesting zal in den dorpel zijn,50) als Hij51) haar cederwerk52) zal ontbloot hebben.53)
15Dit is die stad,54) die opspringt van vreugde, die zeker woont,55) die in haar hart zegt: Ik ben het,56) en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid,57) een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.59)