1)zocht
Om van God door urim en thummim de oorzaak van dezen duren tijd te weten, en alsdan behoorlijke middelen te gebruiken tot stilling van Gods toorn. Zie Num. 27:21.
 
2)gedood heeft.
Tegen de belofte, die hun met ede gedaan was, gelijk volgt. Zie Joz. 9:15,18, enz.; om deze misdaad wordt het ganse land gestraft, dewijl het volk Sauls verkeerden ijver geprezen, of immers [gelijk het dan dikwijls gebeurt] niet had belet, noch daarover enige vergoeding aan de Gibeonieten tot dezen tijd toe gedaan was. Van deze daad Sauls heeft de Heilige Schrift tevoren niets vermeld.
 
3)overblijfsel der Amorieten;
Dat is, overgebleven van de vorige heidense inwoners van het land Kanaän, die God bevolen had te verdelgen, en in het algemeen ook Amorieten genoemd worden. Anders waren zij Hevieten, Joz. 9:7, en Joz. 11:19.
 
4)ijver
Versta, een ongeregelden en geveinsden ijver, waardoor hij meende te verbeteren wat door Jozua en andere vrome regenten, naar zijn zin, verzuimd of kwalijk gedaan was. Maar het streed tegen den eed, die bij Gods naam, door zijn bijzondere voorzienigheid, gedaan was. Waarom ook God hierover nu vertoornd was, gelijk uit deze landplaag en Gods antwoord blijkt.
 
5)gij
Hebreeuws, dat zij; te weten, uw landslieden.
 
6)erfdeel des HEEREN zegent?
Dat is, dat gij niet meer tot God klaagt, maar het volk Gods [gelijk 2 Sam. 20:19] deze straf helpt afbidden, en alles goeds weder toebidden.
 
7)Israël.
Uitgezonderd Sauls huis, gelijk volgt.
 
8)hij zeide:
De koning.
 
9)De man die ons te niet gemaakt,
Te weten, Saul; zo onwaardiglijk spreken zij van hem.
 
10)gedacht heeft,
Voorgehad, voorgenomen, gepraktiseerd heeft.
 
11)zonen gegeven worden,
Dat is, van zijn nakomelingen, kinderen, of kindskinderen, enz. behorende tot het bloedhuis Sauls, vermeld 2 Sam. 21:1.
 
12)den HEERE ophangen
Tot zijn eer, bij wiens naam de eed gedaan is van ons te verschonen; of om hem te bevredigen.
 
13)o, gij verkorene des HEEREN!
Gelijk zij verachtelijk in 2 Sam. 21:5 gesproken hebben van Saul, zo spreken zij hier ter contrarie David zeer eerbiediglijk aan. Anders, des verkorenen des Heeren, verstaande zulks van Saul; dien zij alzo zouden noemen om zijn misdaad aan hen begaan, tegen den eed Gods, te vergroten.
 
14)des HEEREN,
Zie 1 Sam. 20:15,16,17.
 
15)Rizpa,
Sauls bijwijf, boven, 2 Sam. 3:7, en onder, 2 Sam. 21:11.
 
16)zuster,
Namelijk, Merab, die dezen Adriël tot een man gehad heeft, 1 Sam. 18:19. Alzo wordt het woord broeder van sommigen ingevoerd, onder, 2 Sam. 21:19, en zoon, Jer. 32:12. Sommigen verstaan hier door Michals zonen de zonen van haar zuster Merab, die Michal zou hebben opgevoed, en derhalve genoemd geweest haar moeder. Vergelijk Ruth 4:17.
 
17)Meholathiet,
Hebreeuws, Mecholatiet. Uit Manasse aan de westzijde der Jordaan, waar Abel-Mehola lag. Zie #Richt. 7:22, tot onderscheiding van Barzillai, den Gileadiet, Davids vriend, boven, 2 Sam. 19:31, enz.
 
18)berg
Te Gibea Sauls, gelijk boven, 2 Sam. 21:6, niet ver van Silo, Gibeon en Nobe, in welke plaatsen de tent der samenkomst geweest is. Zie boven, 2 Sam. 6:17.
 
19)vielen tegelijk;
Dat is, kwamen om.
 
20)zak,
Dat is, een grof kleed, als een tent, om daaronder des nachts en des daags, uit moederlijke liefde bij de dode lichamen harer kinderen te blijven, die men anders gewoonlijk naar de wet, Deut. 21:23, op denzelfden dag had moeten afnemen en begraven; maar het schijnt dat dezen hebben moeten hangen, totdat God door den regen betoonde met het land verzoend te zijn, dewijl God de duurte door droogte veroorzaakt had.
 
21)spande dien
Anders, spreidde.
 
22)hen drupte van den hemel;
De dode lichamen.
 
23)op hen niet rusten des daags,
Om de dode lichamen ongeschonden te houden ter begrafenis.
 
24)gestolen hadden
Zie de historie 1 Sam. 31:10,11,12,13.
 
25)Gilboa.
Het gebergte van Gilboa.
 
26)beenderen van Saul,
Nadat de lichamen verbrand waren, gelijk afgenomen wordt uit 1 Sam. 31:12. Zie aldaar.
 
27)Zela,
Zie Joz. 18:28.
 
28)Kis,
Zie 1 Sam. 9:1,2.
 
29)den lande verbeden.
Dat is, den inwoners des lands, den Israëlieten, zodat Hij de plaag des hongers wegnam en weder regen gaf met vruchtbaarheid. Vergelijk onder, 2 Sam. 24:25.
 
30)hadden de Filistijnen
Anders, hadden gehad; verstaande, dat deze krijgen tegen de Filistijnen hier wel tot een besluit van Davids victoriën worden verhaald, maar al tevoren zouden geschied zijn.
 
31)Rafa was,
Anders, van den reus, die te Gath woonde, onder 2 Sam. 21:22. Alzo in het volgende.
 
32)spies
Of, van het ijzer, scherp, of de spits zijner spies.
 
33)gewicht kopers,
Zie 1 Sam. 17:5.
 
34)nieuw zwaard;
Of, opnieuw; dat is, gewapend op een nieuwe wijze, tevoren in den krijg niet gebruikelijk.
 
35)dacht David te slaan.
Hebreeuws, zeide; te weten, bij zichzelven, dat is, dacht; gelijk elders.
 
36)mannen van David,
De officieren en krijgslieden van David zwoeren David.
 
37)lamp van Israël
Of, kaars, lantaarn; dat is, opdat gij, die Israël met raad en daad voorlicht, niet omkomt. Zie wijders van deze schone gelijkenis 1 Kon. 11:36.
 
38)Gob
Gelegen bij Gezer, waar dit geschied is, 1 Kron. 20:4, in Efraïm, bij Benjamins grenzen, naar der Filistijnen land toe.
 
39)Husathiet,
Hebreeuws, Chuschatiet.
 
40)Saf,
Ook genoemd Sippai, 1 Kron. 20:4.
 
41)Elhanan,
Hebreeuws, Elchanan.
 
42)Jaëre Oregim,
Jaïr genoemd, 1 Kron. 20:5.
 
43)met
Anders, [broeder] van Goliath. Hetwelk sommigen hier invoegen uit 1 Kron. 20:5, waar hij genoemd wordt Lachmi; welke plaats de lezer met deze kan vergelijken.
 
44)Goliath,
Dien David verslagen had, 1 Sam. 17.
 
45)Gath;
Een vermaarde stad der Filistijnen, gelegen aan de Middellandse zee.
 
46)zeer lang man,
Hebreeuws, een man van mate; dat is, bovenmate groot. Vergelijk Num. 13:33.
 
47)die zes vingeren had
Hebreeuws, de vingers zijner handen en de vingers zijner voeten [waren] zes en zes, vier en twintig [in] getal.
 
48)hoonde Israël;
Vergelijk 1 Sam. 17:10.
 
49)Simea,
Hebreeuws, Schima, ook genoemd Schamma, 1 Sam. 16:9.
 
50)vielen
Gelijk Goliath ook tevoren van David was omgebracht, 1 Sam. 17, die hier ook is geweest hun hoofd en voorganger, waarom hem mede toegeschreven wordt hetgeen zijn knechten gedaan hebben. Anders, en; dat is, te weten.
 
51)knechten.
Dat is, zijner officieren en helden.