1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29


1Verder zeide de koning David tot de ganse gemeente:1) God heeft mijn zoon Salomo alleen verkoren,2) een jongeling3) en teder; dit werk daarentegen4) is groot, want het is geen paleis voor een mens, maar voor God, den HEERE.
2Ik heb nu uit al mijn kracht bereid tot het huis mijns Gods, goud tot gouden, en zilver tot zilveren, en koper tot koperen, ijzer tot ijzeren, en hout tot houten werken; sardonixstenen en vervullende stenen, versierstenen5) en borduursel, en allerlei kostelijke stenen, en marmerstenen in menigte.
3En daartoe, uit mijn welgevallen6) tot het huis mijns Gods, geef ik het bijzonder7) goud en zilver, dat ik heb, tot het huis mijns Gods daarenboven, behalve al wat ik ten huize des heiligdoms bereid heb;
4Drie duizend talenten gouds,8) van het goud van Ofir, en zeven duizend talenten gelouterd zilver, om de wanden9) der huizen te overtrekken;
5Goud tot de gouden, en zilver tot de zilveren vaten, en tot alle werk, door de hand der werkmeesteren te maken. En wie is er willig,10) heden zijn hand11) den HEERE te vullen?
6Toen gaven vrijwillig de oversten der vaderen, en de oversten der stammen van Israël, en de oversten der duizenden en der honderden, en de oversten van het werk des konings;
7En zij gaven, tot den dienst van het huis Gods, vijf duizend talenten gouds, en tien duizend drachmen,13) en tien duizend talenten zilvers, en achttien duizend14) talenten kopers, en honderd duizend talenten ijzers.
8En bij wien stenen15) gevonden werden, die gaven zij in den schat van het huis des HEEREN, onder de hand van Jehiel,16) den Gersoniet.
9En het volk was verblijd over hun vrijwillig geven; want zij gaven met een volkomen hart den HEERE vrijwillig; en de koning David verblijdde zich ook met grote blijdschap.
10Daarom loofde David den HEERE voor de ogen der ganse gemeente; en David zeide: Geloofd zijt Gij, HEERE, God van onzen vader Israël, van eeuwigheid tot in eeuwigheid!
11Uw, o HEERE, is de grootheid, en de macht, en de heerlijkheid, en de overwinning, en de majesteit; want alles, wat in den hemel en op aarde is, is Uw: Uw, o HEERE, is het Koninkrijk, en Gij hebt U verhoogd tot een Hoofd boven alles.
12En rijkdom en eer zijn voor Uw aangezicht, en Gij heerst over alles;17) en in Uw hand is kracht en macht; ook staat het in Uw hand alles groot te maken en sterk te maken.
13Nu dan, onze God, wij danken U, en loven den Naam18) Uwer heerlijkheid.
14Want wie ben ik, en wat is mijn volk, dat wij de macht zouden verkregen hebben, om vrijwillig te geven als dit is?19) Want het is alles van U, en wij geven het U20) uit Uw hand.
15Want wij zijn vreemdelingen21) en bijwoners voor Uw aangezicht, gelijk al onze vaders; onze dagen op aarde zijn als een schaduw, en er is geen verwachting.22)
16HEERE, onze God, al deze menigte, die wij bereid hebben om U een huis te bouwen, den Naam Uwer heiligheid, dat is van Uw hand, en het is alles Uw.
17En ik weet, mijn God, dat Gij het hart proeft, en dat Gij een welgevallen hebt aan oprechtigheden. Ik heb in oprechtigheid mijns harten al deze dingen vrijwillig gegeven, en ik heb nu met vreugde Uw volk, dat hier bevonden wordt, gezien, dat het zich jegens U vrijwillig gedragen heeft.
18O HEERE, Gij, God onzer vaderen, Abraham, Izak en Israël, bewaar dit in der eeuwigheid in den zin23) der gedachten van het hart Uws volks, en richt hun hart tot U.
19En geef mijn zoon Salomo een volkomen hart, om te houden Uw geboden, Uw getuigenissen en Uw inzettingen; en om alles te doen, en om dit paleis te bouwen, hetwelk ik24) bereid heb.
20Daarna zeide David tot de ganse gemeente: Looft nu den HEERE, uw God! Toen loofde de ganse gemeente den HEERE, den God hunner vaderen; en zij neigden het hoofd, en zij bogen zich neder voor den HEERE,25) en voor den koning.
21En zij offerden den HEERE slachtofferen; ook offerden zij den HEERE brandofferen, des anderen morgens van dien dag, duizend varren, duizend rammen, duizend lammeren, met hun drankofferen; en slachtofferen in menigte, voor gans Israël.
22En zij aten en dronken deszelven daags voor het aangezicht des HEEREN met grote vreugde; en zij maakten Salomo, den zoon van David, ten andere male26) koning, en zij zalfden hem den HEERE tot voorganger,27) en Zadok tot priester.28)
23Alzo zat Salomo op den troon des HEEREN,29) als koning in zijns vaders Davids plaats, en hij was voorspoedig; en gans Israël hoorde naar hem.
24En al de vorsten, en helden, ja, ook al de zonen van den koning David, gaven de hand, dat zij30) onder den koning Salomo zijn zouden.
25En de HEERE maakte Salomo groot ten hoogste voor de ogen van gans Israël; en Hij gaf aan hem een koninklijke majesteit,31) zodanige aan geen koning van Israël32) voor hem geweest is.
26Zo heeft dan David, de zoon van Isai, geregeerd over gans Israël.
27De dagen nu, die hij geregeerd heeft over Israël, zijn veertig jaren; te Hebron regeerde hij zeven jaren, en te Jeruzalem regeerde hij drie en dertig.
28En hij stierf in goeden ouderdom,33) zat van dagen, rijkdom en eer; en zijn zoon Salomo regeerde in zijn plaats.
29De geschiedenissen nu van den koning David, de eerste en de laatste, ziet, die zijn geschreven in de34) geschiedenissen van Samuël,35) den ziener, en in de geschiedenissen van den profeet Nathan,36) en in de geschiedenissen van Gad,37) den ziener;
30Met al zijn koninkrijk,38) en zijn macht, en de tijden,39) die over hem verlopen zijn, en over Israël, en over al de koninkrijken der landen.