1)tot de ganse gemeente:
Zie boven, 1 Kron. 28:1.
 
2)alleen verkoren,
Hebreeuws, enen; te weten, uit al mijn zonen. Hierom heeft hem David nog tijdens zijn leven tot koning laten kronen, en de andere zonen Davids hebben met handslag beloofd Salomo te gehoorzamen, 1 Kron. 29:24.
 
3)een jongeling
Salomo had toen ter tijd een vrouw getrouwd, gelijk uit den ouderdom van zijn zoon Rehabeam is af te nemen, 2 Kron. 12:13, want hij heeft veertig jaren geregeerd, 2 Kron. 9:30, en zijn zoon Rehabeam was een en veertig jaren oud toen hij koning werd na Salomo's dood; waaruit dan blijkt dat Rehabeam een jaar oud was toen Salomo als koning gekroond is; doch David noemt hem hier, met reden, jong omdat hij toentertijd naar sommiger rekening, maar omtrent achttien of negentien jaren oud was en broeders had, die ouder waren dan hij.
 
4)dit werk daarentegen
Te weten, de bouw des tempels, welken Salomo moest uitvoeren.
 
5)versierstenen
Anders, stenen des versiersels en borduursels. Of, tot versiersel en borduursel.
 
6)uit mijn welgevallen
Dat is, uit zonderlinge liefde tot het huis mijns Gods.
 
7)het bijzonder
Dat is, van mijn eigen juwelen en andere kostelijkheden, die ik gespaard en hiertoe bewaard heb.
 
8)talenten gouds,
Zie Exod. 25:39.
 
9)om de wanden
Te weten, het goud om de wanden des tempels te overtrekken; en het zilver om de andere huizen en kamers, tot den tempel behorende, te overtrekken.
 
10)wie is er willig,
Te weten, onder ulieden.
 
11)zijn hand
Dat is, zijnen dienst den Heere te heiligen en hem een vrijwillige offerande te doen. Zie Exod. 32:29; Lev. 8:33.
 
12)ten dienst
Dat is, tot de timmering des tempels.
 
13)drachmen,
Een drachma weegt zoveel als een Franse kroon.
 
14)achttien duizend
Hebreeuws, tien duizend, en acht duizend talenten kopers.
 
15)stenen
Te weten, edele of kostelijke stenen.
 
16)Jehiel,
Deze is geweest de generale bewaarder van al de schatten des heiligdoms, die wij zouden mogen noemen een ontvanger-generaal; maar Selomith was gesteld over de schatten, die gecollecteerd werden tot den bouw des tempels; 1 Kron. 26:26.
 
17)over alles;
Of, over alle.
 
18)den Naam
Of, uw heerlijken naam.
 
19)als dit is?
Dat is, al deze dingen.
 
20)wij geven het U
Dat is, gelijk wij dit eerst van U ontvangen hebben, alzo geven wij het U weder.
 
21)Want wij zijn vreemdelingen
Dit is Davids argument. Dewijl wij mensen hier op aarde maar vreemdelingen en pelgrims zijn, die voorzeker van hier moeten scheiden, Ps. 39:13, en wij kunnen onze goederen na onzen dood niet behouden; zo kunnen wij dezelve niet beter aanleggen dan aan den dienst Gods, die het in eeuwigheid uit genade belonen zal.
 
22)is geen verwachting.
Hij wil zeggen dat er niets vast, zeker, of gestadig is in dit leven; het is al ijdelheid en gelijk een schaduw; en niemand behoeft te vermoeden dat hij den dood zal ontlopen. Anders, die [te weten, schaduw] niet verzameld wordt.
 
23)den zin
Of, de genegenheid. Hebreeuws, formeersel, maaksel.
 
24)hetwelk ik
Dat is, tot hetwelk ik allen voorraad bijeengebracht en vaardig gemaakt heb. Ja, waartoe ik zelfs de plaats gekocht heb, 1 Kron. 21:25, en 2 Kron. 3:1, en een model of ontwerp daarvan gemaakt heb.
 
25)voor den HEERE,
Voor den Heere met godsdienstigen eerbied, voor den koning met burgerlijken eerbied.
 
26)ten andere male
Dit was een andere zalving dan die, waarvan men leest 1 Kon. 1:33. Want de eerste geschiedde alleen in haast, daar die van Jeruzalem alleen bij waren, om het oproerig voornemen van Adonia te beletten; maar deze tweede zalving is ook bij het leven Davids [gelijk blijkt uit het begin van 1 Kron. 29:22] doch met meerdere plechtigheid geschied, in tegenwoordigheid van al de vorsten en oversten des volks, ja ook der andere zonen Davids.
 
27)HEERE tot voorganger,
Dat is tot dienst des Heeren, tot handhaving van de beide tafelen der wet.
 
28)tot priester.
Versta, tot hogepriester; en Abjathar werd afgezet, omdat hij mede geweest was in het oproer van Adonia, 1 Kon. 1:7.
 
29)op den troon des HEEREN,
Dat is, den troon, welken hem de Heere gegeven had, en waarop hij als een stadhouder de plaats des Heeren bewaarde.
 
30)dat zij
Dat is, dat zij Salomo voor hunnen koning en overheer kenden en aannamen. Hebreeuws, gaven de hand onder den koning Salomo.
 
31)een koninklijke majesteit,
Hebreeuws, een majesteit des koninkrijks.
 
32)koning van Israël
Noch rechter, noch regent, onder de Israëlieten. Zie 1 Kon. 3:13, en 2 Kron. 1:12.
 
33)ouderdom,
Hebreeuws, grijsheid, of grauwigheid, gelijk Gen. 25:8.
 
34)in de
Dit kan verstaan worden van de twee boeken door Samuël, welker voornaamste delen van de profeten, die hier genoemd worden, beschreven zijn, te weten, door Samuël, Nathan en Gad, die hier zieners genoemd worden.
 
35)geschiedenissen van Samuël,
Hebreeuws, woorden, zaken.
 
36)geschiedenissen van den profeet Nathan,
Hebreeuws, woorden, zaken.
 
37)geschiedenissen van Gad,
Hebreeuws, woorden, zaken.
 
38)Met al zijn koninkrijk,
Dat is, met de ganse regering zijns koninkrijks.
 
39)tijden,
Dat is met hetgeen te zijner tijd hem, Israël en den omliggenden koninkrijken is overkomen en gebeurd.