1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24


1Als nu David een weinig van de hoogte1) was voortgegaan, ziet, toen ontmoette hem Ziba, Mefiboseths jongen,2) met een paar gezadelde ezelen,3) en daarop tweehonderd broden, met honderd stukken rozijnen, en honderd stukken zomervruchten, en een lederen zak wijns.
2En de koning zeide tot Ziba: Wat zult gij daarmede?4) En Ziba zeide: De ezels zijn voor het huis des konings,5) om op te rijden en het brood en de zomervruchten, om te eten voor de jongens; en de wijn, opdat de moeden in de woestijn drinken.6)
3Toen zeide de koning: Waar is dan de zoon7) uws heren?8) En Ziba zeide tot den koning: Zie, hij blijft te Jeruzalem, want hij zeide:9) Heden zal mij het huis Israëls mijns vaders koninkrijk wedergeven.
4Zo zeide de koning tot Ziba: Zie, het zal het uwe zijn10) alles wat Mefiboseth heeft.11) En Ziba zeide: Ik buig mij neder,12) laat mij genade vinden in uw ogen, mijn heer koning!
5Als nu de koning David tot aan Bahurim kwam,13) ziet, toen kwam van daar een man uit, van het geslacht van het huis van Saul, wiens naam was Simei,14) de zoon van Gera; hij ging steeds voort,15) en vloekte.
6En hij wierp David met stenen, mitsgaders alle knechten van den koning David, hoewel16) al het volk en al de helden aan zijn rechter- en aan zijn linkerhand waren.
7Aldus nu zeide Simei in zijn vloeken:17) Ga uit, ga uit, gij, man des bloeds,18) en gij, Belials man!19)
8De HEERE heeft op u20) doen wederkomen al het bloed van Sauls huis,21) in wiens plaats gij geregeerd hebt; nu heeft de HEERE het koninkrijk gegeven in de hand van Absalom, uw zoon; zie nu, gij zijt in uw ongeluk,22) omdat gij een man des bloeds zijt.
9Toen zeide Abisai, de zoon van Zeruja, tot den koning: Waarom zou deze dode hond23) mijn heer den koning vloeken? Laat mij toch overgaan en zijn kop wegnemen.
10Maar de koning zeide: Wat heb ik met u te doen,24) gij zonen van Zeruja? Ja,25) laat hem vloeken; want de HEERE toch heeft tot hem gezegd:26) Vloek David; wie zou dan zeggen:27) Waarom hebt gij alzo gedaan?
11Voorts zeide David tot Abisai en tot al zijn knechten: Ziet, mijn zoon, die van mijn lijf is voortgekomen, zoekt mijn ziel;28) hoeveel te meer dan nu deze zoon van Jemini?29) Laat hem geworden, dat hij vloeke, want de HEERE heeft het hem gezegd.30)
12Misschien zal de HEERE mijn ellende aanzien;31) en de HEERE zal mij goed vergelden voor zijn vloek,32) te dezen dage.
13Alzo ging David met zijn lieden op den weg; en Simei ging al voort33) langs de zijde des bergs tegen hem over,34) en vloekte, en wierp met stenen van tegenover hem,35) en stoof met stof.36)
14En de koning kwam in, en al het volk, dat met hem was, moede zijnde; en hij verkwikte zich aldaar.
15Absalom nu en al het volk, de mannen van Israël, kwamen te Jeruzalem, en Achitofel met hem.
16En het geschiedde, als Husai, de Archiet, Davids vriend, tot Absalom kwam, dat Husai tot Absalom zeide: De koning leve,37) de koning leve!
17Maar Absalom zeide tot Husai: Is dit uw weldadigheid aan uw vriend? Waarom zijt gij niet met uw vriend getogen?
18En Husai zeide tot Absalom: Neen, maar welken de HEERE verkiest, en al dit volk, en alle mannen van Israël, diens zal ik zijn, en bij hem zal ik blijven.
19En ten andere, wien zou ik dienen? Zou het niet zijn voor het aangezicht zijns zoons?38) Gelijk als ik voor het aangezicht uws vaders gediend heb, alzo zal ik voor uw aangezicht zijn.
20Toen zeide Absalom tot Achitofel: Geeft onder ulieden raad, wat zullen wij doen?
21En Achitofel zeide tot Absalom: Ga in tot de bijwijven uws vaders,39) die hij gelaten heeft om het huis te bewaren; zo zal gans Israël horen,40) dat gij bij uw vader stinkende zijt geworden,41) en de handen van allen, die met u zijn, zullen gesterkt worden.42)
22Zo spanden zij Absalom een tent op het dak;43) en Absalom ging in tot de bijwijven zijns vaders, voor de ogen van het ganse Israël.44)
23En in die dagen was Achitofels raad, dien hij raadde, als of men45) naar Gods woord gevraagd had; alzo was alle raad van Achitofel, zo bij David als bij Absalom.