1)hoogte
Des Olijfbergs.
 
2)jongen,
Dat is, knecht of dienaar. Zie van dezen boven, 2 Sam. 9:2, enz.
 
3)gezadelde ezelen,
Anders, gegorde, geladene.
 
4)Wat zult gij daarmede?
Hebreeuws, wat [zullen] u die?
 
5)huis des konings,
Als daar waren enige vrouwen, mitsgaders de vrienden en hovelingen des konings, benevens de koning zelf, die te voet ging; boven, 2 Sam. 15:16,17,30.
 
6)woestijn drinken.
Zie boven, 2 Sam. 15:23, en onder, 2 Sam. 17:29.
 
7)zoon
Mefiboseth.
 
8)heren?
Jonathans.
 
9)zeide:
Een schandelijke ontrouw aan zijn heer, met een stoute leugen, die David, zonder onderzoek, al te haast geloofd heeft. Zie onder, 2 Sam. 19:26,27.
 
10)het zal het uwe zijn
Een haastig oordeel van zo wijzen koning. Zie onder, 2 Sam. 19:27, enz.
 
11)heeft.
Zie boven, 2 Sam. 9:7,9.
 
12)buig mij neder,
Tot teken van eerbied en dankbaarheid, gelijk boven, 2 Sam. 14:22. Hierom was het Ziba te doen, die deze gelegenheid waarnam om zijn particulier profijt te doen met Davids nood.
 
13)Bahurim kwam,
Zie boven, 2 Sam. 3:16, en onder, 2 Sam. 19:16.
 
14)Simei,
Hebreeuws, Schimi.
 
15)ging steeds voort,
Hebreeuws, hij ging, of kwam uit, uitgaande, of, uitkomende, en vloekte; dat is, hij ging algaande en vloekende.
 
16)hoewel
Niettegenstaande dat deze allen aan Davids zijde gingen, bestond hij zulk een stout stuk.
 
17)in zijn vloeken:
Of, als, of terwijl hij hem [David] vloekte.
 
18)man des bloeds,
Hebreeuws, man der bloeden; dat is, gij moordenaar, gij bloeddorstige, bloedgierige; zie Ps. 5:7.
 
19)Belials man!
Zie Deut. 13:13.
 
20)op u
Zie Richt. 9:24.
 
21)Sauls huis,
Hij scheldt David als een auteur van Abners en Isboseths moord, waardoor hij wil zeggen dat David aan de kroon geraakt is van gans Israël.
 
22)ongeluk,
Hebreeuws, kwaad; dat is, ellende, straf uwer zonde.
 
23)dode hond
Zie boven, 2 Sam. 9:8.
 
24)Wat heb ik met u te doen,
Hebreeuws, wat [is] mij en ulieden? of wat hebben ik en gijlieden? te weten, met elkander te doen. Alsof hij zeide: Wat zijt gij mij altijd lastig met uw toorn en hevigheid, waardoor gij geneigd zijt terstond met het zwaard vaardig te zijn. Alzo onder, 2 Sam. 19:22; Richt. 11:12, enz.
 
25)Ja,
Of, dat hij vloekte.
 
26)gezegd:
Versta dit niet eigenlijk alsof God, òf uitwendiglijk door zijn woord, òf inwendiglijk door zijn Heiligen Geest zulks zou hebben bevolen; maar, door gelijkenis, van de heimelijke regering en voorzienigheid Gods, door welke Hij dezen Simeï den satan en zijn eigen boze lusten heeft overgegeven, en zijn boosheid, die hij van zichzelven had, alzo geregeerd, dat hij ze nu tegen David aanwendt, om dien vaderlijk te kastijden en te vernederen, en de boosheid van Simeï daarna rechtvaardiglijk te straffen. Vergelijk 1 Sam. 18:10,11; 1 Kon. 22:21,22; 1 Kron. 21:1, en boven, 2 Sam. 12:11,12, onder, 2 Sam. 24:1.
 
27)zeggen:
Te weten, tot den Heere. Alhoewel nu God David geen onrecht deed, zo beging nochtans Simeï een grote misdaad, die David oordeelde strafbaar te zijn. Zie 1 Kon. 2:9.
 
28)zoekt mijn ziel;
Dat is, staat naar mijn leven. Zie boven, 2 Sam. 4:8.
 
29)Jemini?
Dat is, deze Benjaminiet, gelijk Richt. 19:16, Simeï was van Sauls geslacht, boven, 2 Sam. 16:5, en Saul was uit den stam Benjamin. Zie boven, 2 Sam. 3:19, en onder, 2 Sam. 19:16.
 
30)gezegd.
Zie op 2 Sam. 16:10.
 
31)ellende aanzien;
Anders, mijn oog; dat is, mijn tranen.
 
32)vloek,
Dat is, waarmede Simeï mij op dezen dag vloekt; of, God zal mij misschien, zelfs ook op dezen dag, wat goeds bescheren voor dezen vloek.
 
33)ging al voort
Hebreeuws, ging gaande.
 
34)hem over,
David.
 
35)van tegenover hem,
Of, tegen hem aan.
 
36)stoof met stof.
Dat is, hij verwekte stof en schopte, of wierp het op David en zijn volk; of hij wierp met aarden kluiten, zodat David en de zijnen van derzelver stof bestoven werden.
 
37)De koning leve,
Dat is: Ik wens den koning geluk en heil met een lang leven.
 
38)zijns zoons?
Davids.
 
39)Ga in tot de bijwijven uws vaders,
Dat is, beslaap haar. Zie Gen. 6:4.
 
40)horen,
Dat is, dat horende, zullen zij verstaan en merken dat gij met ernst tegen uw vader gaat, en naar hem niet vraagt, zulks dat zij niet hebben te vrezen, dat gij u met uw vader mocht verzoenen, en zij alsdan in perijkel van straf blijven.
 
41)stinkende zijt geworden,
Zie Gen. 34:30.
 
42)gesterkt worden.
Dat is, zij zullen moed en courage nemen, om met u tegen uw vader dapperlijk en zonder schromen aan te gaan. Gelijk daarentegen, het slap worden der handen betekent moed en courage te verliezen. Zie boven, 2 Sam. 4:1.
 
43)dak;
Zie Deut. 22:8, en boven, 2 Sam. 11:2.
 
44)de ogen van het ganse Israël.
Zonder schroom en schaamte voor God en mensen volgde hij dezen schandelijken raad, omdat hij van Achitofel kwam, wiens raad van zulke waarde was gelijk volgt. En alzo wordt hier vervuld hetgeen God door Nathan David had voorzegd, boven, 2 Sam. 12:11,12.
 
45)als of men
Dat is, zo veel en hoog geacht, alsof de raad van God zelven kwam. Zulks dat David wel reden had om te bidden tot God, gelijk te zien, boven, 2 Sam. 15:31. Hoe nu God David verhoord en Achitofel met zijn raad te schande gemaakt heeft, zie daarvan in 2 Sam. 17.