1)sprak,
Breder verklarende den last, dien Hij hem gegeven had, boven, Joz. 3:12.
 
2)uit elken stam een man.
Hebreeuws, een man, een man uit den stam; gelijk Joz. 4:4.
 
3)in het nachtleger,
Te weten, te Gilgal; gelijk blijkt onder, Joz. 4:19,20.
 
4)teken zij onder ulieden;
Dat is, een gedenkteken. Joz. 4:7 wordt het een gedachtenis genoemd.
 
5)morgen vragen zullen,
Zie Gen. 30:33; Exod. 13:14; Deut. 6:20.
 
6)Wat zijn u deze stenen?
Dat is, waartoe dienen deze stenen? of, wat hebben zij te beduiden? Alzo ook Joz. 4:21. Zie Exod. 12:26.
 
7)afgesneden geweest
Dat is, verdeeld. Zie Joz. 3:16.
 
8)in eeuwigheid.
Zie Gen. 13:15.
 
9)het nachtleger,
Zie boven, Joz. 4:3.
 
10)naar al wat Mozes Jozua geboden had.
Zie Num. 27:21.
 
11)voor het aangezicht des volks.
Dat is, in het aanschouwen des gansen volks.
 
12)aangezicht der kinderen Israëls,
Te weten, voor de andere stammen van de kinderen Israëls. Zie Joz. 1:14.
 
13)voor het aangezicht des HEEREN
Dat is, voor den HEERE, die zich boven de ark des verbonds openbaarde. Zie Num. 32:21.
 
14)sprak tot Jozua,
Dat is, had gezegd, en alzo ook Joz. 4:17.
 
15)haar oevers.
Te weten, der Jordaan.
 
16)Gilgal,
Dat is, in die plaats, welke Jozua daarna Gilgal genoemd heeft; onder, Joz. 5:9.
 
17)Israël
Dat is, de nakomelingen Israëls of Jakobs.
 
18)wij daardoor gegaan waren;
Te weten, ik, Kaleb en uwe vaders.
 
19)dat zij sterk is;
Anders, want zij is sterk.
 
20)ten allen dage.
Hebreeuws, al de dagen.