1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150


1Een psalm van David, voor den opperzangmeester1), op de Neginoth.
2Als ik roep, verhoor mij, o God mijner gerechtigheid! In benauwdheid hebt Gij mij ruimte gemaakt; wees mij genadig, en hoor mijn gebed.
3Gij, mannen, hoe lang zal mijn eer tot6) schande zijn? Hoe lang zult gij de ijdelheid beminnen, de leugen7) zoeken? Sela.8)
4Weet toch, dat de HEERE Zich een gunstgenoot9) heeft afgezonderd;10) de HEERE zal horen, als ik tot Hem roep.
5Zijt beroerd,11) en zondigt niet; spreekt12) in ulieder hart op uw leger, en zijt stil.13) Sela.
6Offert offeranden14) der gerechtigheid, en vertrouwt op den HEERE.
7Velen zeggen: Wie15) zal ons het goede doen zien?16) Verhef Gij17) over ons het licht18) Uws aanschijns, o HEERE!
8Gij hebt vreugde20) in mijn hart gegeven, meer dan ter tijd, als hun koren en hun most vermenigvuldigd zijn.
9Ik zal in vrede21) te zamen nederliggen en slapen; want Gij,22) o HEERE! alleen zult mij doen zeker wonen.