1)opperzangmeester
Dat is, die den opperzangmeester gegeven werd, om dien in het huis des Heeren te doen spelen en zingen. Het Hebr. woord overwinnaar, en voorts aandrijver, voortdrijver, die anderen, onder zijn opzicht gesteld zijnde, in kloekheid overwint of teboven gaat, en het werk aandrijft totdat het als overwonnen en ten einde gebracht is; en vervolgens in zake van gezang, een meester, opziener, voorganger van de zangers en speellieden. Verg. Ps. 13:1, en zie 2 Kron. 2:2,18, 2 Kron. 34:12,13; Ezra 3:8,9. Aangaande deze ordinantie in de muziek van den godsdienst, zie 1 Kron. 6:31, enz., en 1 Kron. 15:16,17, enz., en 1 Kron. 16:4,5,7, en 1 Kron. 25:1,2, enz.
 
2)niginoth
Of, in, met Neginoth. Hierdoor verstaan sommigen het snarenspel, of de instumenten van muziek, waarop met vingers gegrepen, geslagen of gespeeld werd, gelijk bij ons zijn luiten, harpen, cithers, vedelen, clavecimbalen, enz. Anderen houden het voor zekeren toon van de muziek.
 
3)roep,
Te weten, tot U, gelijk Ps. 1:4, dat is, vuriglijk bid. Zie Job 36:13; alzo dikwijls.
 
4)gerechtigheid.
Dat is, die mijn rechtvaardige zaak voorstaat.
 
5)Gij mannen,
Hebr. mans zonen, of mans kinderen, Alzo worden de grote of aanzienlijke lieden en heren genoemd, gelijk de gemene, onaanzienlijke lieden kinderen, of zonen der mensen, in tegenstelling genoemd worden; Ps. 49:3, Ps. 62:10; Spreuk. 8:4. Verg. ook Jes. 2:9.
 
6)eer tot
Dat mij God door Samuël tot een koning heeft doen zalven.
 
7)leugen
Om mij met valse beschuldiging te bezwaren, of, u daarop verlaten, waarmede gij bedrogen zult uitkomen, dat toch feilen en u bedriegen zal. In zulk een zin kan het Hebreeuwse woord ook bekwamelijk worden genomen, uit vergelijking van 2 Kon. 4:16; Job 40:28; Ps. 89:36; Jes. 58:11. Verg. voorts Ps. 7:15, en Ps. 60:13.
 
8)Sela.
Zie van dit woord Ps. 3:3.
 
9)gunstgenoot
Te weten, mij, dien God onverdiende goedertierenheid, gunst en weldadigheid bewijst, welke ik genietende en gevoelende, ook van harte genegen ben anderen gunst en we`ldadigheid te bewijzen, zelfs mijnen haters, naar den aard en plicht der kinderen Gods. Zie Matth. 5:44,45; 1 Joh. 4:11, en voorts van het Hebr. woord zie 2 Kron. 6:41.
 
10)heeft afgezonderd;
Te weten, tot het koninkrijk. Het Hebr. woord heeft betekenis van wonderlijk handelen en ook afzonderen. Waarom sommigen het overzetten: wonderlijk afgezonderd. Zie Exod. 9:4, en Exod. 11:7, en Exod. 33:16; idem Ps. 17:7, enz.
 
11)Zijt beroerd,
Alsof hij zeide: Zo gij u vertoornt of onstelt, òf over mijne verkiezing tot het koninkrijk, òf dat de zaken in het land kwalijk gaan, vergrijpt u daarom niet tegen mij, maar bekeert u en verzoent u met God; of, zijt beroerd; te weten door vrees van Gods zwaren toorn, dien gij op u laadt, en vaart niet voort in het zondigen.
 
12)spreekt
Dat is, denkt, overpeinst bij uzelven, [verg. Ps. 14:1, en Ps. 35:25; Matth. 24:48; Rom. 10:6, Openb. 18:7], overwegende uw doen, oordelende uzelven.
 
13)zijt stil.
Laat af van mij te vervolgen.
 
14)offeranden
Dat is, wettelijke offeranden, vergezelschapt met een oprecht geloof en bekering des harten. Alzo onder Ps. 51:21.
 
15)Wie
Of, och of iemand ons het goede deed zien? een manier van wensen. Zie Deut. 5:29, alsof zij zeiden: Hoe zullen wij nog eens uit deze onrusten en kwellingen geraken? Of: och mochten wij een vruchtbaar en vredelijk jaar hebben!
 
16)zien?
Dat is, doen genieten. Zie Job 7:7.
 
17)Verhef Gij
Alsof de profeet zeide: Ik daarentegen zeg: Alles zal wel zijn, als maar Gij, o God, enz.
 
18)licht
Zie Num. 6:25,26.
 
19)Gij bebt
O God.
 
20)vreugde
Geestelijke vreugde, door het licht uws aanschijns, die groter is dan de hunne placht te zijn over een overvloedigen oogst. Verg. Hoogl. 1:2,4, en zie de aantekening bij Hos. 9:1.
 
21)vrede
Dat is, stilte en gerustheid, niet tegenstaande de aanslagen mijner vervolgers. Zie Ps. 3:6.
 
22)want Gij,
Anders: Gij [zijt] de Heere alleen; Gij zult mij zeker doen wonen.