1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14


1Wederom hief ik mijn ogen op, en ik zag; en ziet, er was een man,1) en in zijn hand was een meetsnoer.
2En ik zeide: Waar gaat gij henen? En hij zeide tot mij: Om Jeruzalem te meten;2) om te zien, hoe groot haar breedte, en hoe groot haar lengte wezen zal.
3En ziet, de Engel,3) Die met mij sprak,4) ging uit;5) en een andere Engel6) ging uit,7) hem tegemoet.
4En hij zeide8) tot hem:9) Loop, spreek dezen jongeling aan,10) zeggende: Jeruzalem zal dorpsgewijze bewoond worden,11) vanwege de veelheid der mensen en der beesten,12) die in het midden derzelve wezen zal.
5En Ik zal haar wezen, spreekt de HEERE, een vurige muur rondom;13) en Ik zal tot heerlijkheid wezen14) in het midden van haar.
6Hui, hui,15) vliedt toch16) uit het Noorderland,17) spreekt de HEERE; want Ik heb ulieden uitgebreid18) naar de vier winden des hemels,19) spreekt de HEERE.
7Hui, Sion! ontkomt gij,20) die woont bij de dochter van Babel!
8Want zo zegt de HEERE der heirscharen: Naar de heerlijkheid over u,21) heeft Hij mij gezonden tot die heidenen,22) die ulieden beroofd hebben; want die ulieden aanraakt, die raakt Zijn oogappel aan.23)
9Want ziet,24) Ik zal Mijn hand 25)over henlieden bewegen,26) en zij zullen hunnen knechten27) een roof wezen. Alzo zult gijlieden weten,28) dat de HEERE der heirscharen29) mij gezonden heeft.
10Juich en verblijd u,30) gij dochter Sions; want zie, Ik kom, en Ik zal in het midden van u wonen, spreekt de HEERE.
11En vele heidenen31) zullen te dien dage32) den HEERE toegevoegd worden, en zij zullen Mij tot een volk wezen; en Ik zal in het midden van u wonen;33) en gij zult weten, dat de HEERE der heirscharen34) mij tot u gezonden heeft.
12Dan zal de HEERE Juda35) erven voor Zijn deel,36) in het heilige land,37) en Hij zal Jeruzalem nog verkiezen.38)
13Zwijg,39) alle vlees,40) voor het aangezicht des HEEREN! want Hij is ontwaakt41) uit Zijn heilige woning.42)