1)in zijn hart:
Dat is, bij zichzelven. Dit is een bewijs van de zwakheid Davids in het geloof en het vertrouwen op de voortreffelijke beloften Gods.
 
2)der dagen
Dat is, den een of anderen tijd.
 
3)mij is niet beter,
Dat is de raad van het zwakke vlees geweest. Zie 1 Sam. 22:5, waar de profeet Gath David in gelijke zaak bestraft heeft.
 
4)dat ik haastelijk ontkome
Hebreeuws, ontkomende ontkome.
 
5)hij ging door,
Vermoedelijk eerst vrijgeleide van Achis begeerd en verkregen hebbende, om daar te mogen komen en blijven; en niet voor zijn persoon alleen, gelijk hij eerst gedaan heeft, boven, 1 Sam. 21:10, maar met al de mannen en vrouwen die bij hem waren.
 
6)Gath.
In der Filistijnen land gelegen, uit welke stad Goliath was, boven 1 Sam. 6:17.
 
7)de huisvrouw van Nabal,
Dat is, die Nabals huisvrouw geweest was. Aldus wordt zij ook genoemd onder 1 Sam. 30:5.
 
8)men geve mij een plaats
David zocht ergens alleen te wonen met de zijnen, om te ontgaan het gevaar zo des lichaams als der ziel, hetwelk hem van de Filistijnen had mogen overkomen.
 
9)want waarom zou uw knecht
David verstond wel hoe zorgelijk het was voor vreemdelingen, [inzonderheid die van enig vermogen zijn] bij een koning in zijn eigen stad te wonen. Daarom wilde hij deze jaloezie gaarne voorkomen. Maar hij geeft het een anderen naam, alsof hij zeide: Deze eer komt mij niet toe, heer koning.
 
10)Ziklag;
Deze stad heeft eerst den naam van Juda toegekomen, zoveel hun God die steden des lands geschonken had, gelijk te zien is Joz. 15:31; maar de Filistijnen hadden haar den Israëlieten afgenomen en tot dezen tijd toe ingehouden. Nu geeft Achis hem aan David.
 
11)was een jaar en vier maanden.
Hebreeuws, was dagen en vier maanden. Het woord dagen in het getal van vele, wordt dikwijls bij de Hebreën voor een jaar genomen; zie Lev. 25:29. David is te Ziklag gebleven tot den dood van Saul, toen kwam hij te Hebron, 2 Sam. 2:1. Sommigen nemen het aldus: [Enige] dagen en vier maanden.
 
12)Gesurieten,
Zie de aantekeningen Joz. 12:5, en Joz. 16:3.
 
13)Girzieten,
Voor Gizrieten. Dit waren Kanaänieten, die tevoren te Gezer of te Gazer gewoond hadden, in het land Efraïm. Dezen, vandaar ook verdreven zijnde, gingen wonen tegen het zuiden van het land Kanaän.
 
14)Amalekieten
Dezen waren van de nakomelingen van Ezau, welken God Saul geboden had geheellijk uit te roeien en te verdelgen. Doch hij heeft enigen laten overblijven, tegen welken David hier den oorlog voert.
 
15)deze zijn van ouds geweest
Te weten, de Gesurieten en Girzieten. Dezen hebben eertijds het land Kanaän bewoond.
 
16)des lands,
Te weten, van het Joodse land, beide aan deze en gene zijde der Jordaan.
 
17)land,
Dat is, de inwoners des lands. Dit nu moet verstaan worden van al de Amalekieten, die hij daar vond, welken God bevolen had uit te roeien, Exod. 17:14; Deut. 25:19, en 1 Sam. 15:3.
 
18)en liet noch man noch vrouw leven;
Dit deed hij daarom, opdat zij hem niet zouden verklappen bij de Filistijnen, welken hij zocht wijs te maken dat hij in het land de Israëlieten gevallen was.
 
19)Tegen het zuiden van Juda,
Maar niet in het land Juda, gelijk Achis dat verstond en ook David scheen te zeggen; maar David is gevallen in die landen, die daaraan paalden, te weten, in het land der Amalekieten en van hun naburen en alzo heeft David den koning Achis, uit menselijke zwakheid, bedrogen door dubbelzinnige woorden.
 
20)der Jerahmelieten,
Deze waren inwoners van het land Juda, nakomelingen van Hezron, 1 Kron. 2:9,25.
 
21)der Kenieten.
Dezen waren de nakomelingen van Jethro, den schoonvader van Mozes. Zie de aantekeningen Richt. 1:16.
 
22)zeggende:
Te weten, bij zichzelven.
 
23)ten enenmaal stinkende gemaakt
Hebreeuws, stinkende makende stinkende gemaakt; dat is, zo stinkende, gehaat en verachtzaam gemaakt, dat zijn eigen volk hem niet kan verdragen. Zie de aantekeningen Gen. 34:30.
 
24)eeuwiglijk
Dat is, altoos, of zijn levenlang.