1)rechtvaardigen
Zie boven Ezech. 3:20, en Ezech. 18:24, met de aantekening.
 
2)hem niet redden
Den voorzegden genoemden en gehouden rechtvaardige.
 
3)overtreding;
Of, zijns afvals.
 
4)vallen,
Dat is, omkomen door mijne straffen, waarvan hier eigenlijk gesproken wordt; zie Gen. 14:10.
 
5)gerechtigheid,
Vermeld Ezech. 33:12.
 
6)zekerlijk leven zal,
Hebreeuws, levende leven; onder voorwaarde van oprechtheid en volharding tot het einde.
 
7)den dood sterven!
Hebreeuws, stervende sterven; zo gij u niet bekeert.
 
8)pand weder,
Gelijk boven Ezech. 18:7.
 
9)betaalt hij het geroofde,
Zie Exod. 22:1,4; Lev. 6:2,4; Num. 5:6,7.
 
10)zekerlijk leven,
Hebreeuws, levende leven. Alzo in Ezech. 33:16.
 
11)hem niet gedacht worden;
Zie Ps. 79:8.
 
12)Nog zeggen de kinderen uws volks:
Vergelijk boven Ezech. 18:25, met de aantekening.
 
13)Ik zal ulieden richten,
Dit is een kort en bondig goddelijk besluit van dit gehele dispuut tussen God en zijn onboetvaardig murmurerende volk.
 
14)onzer gevankelijke wegvoering,
Met Jojachin of Jechonia. Vergelijk boven Ezech. 1:2, en Ezech. 24:1, en onder Ezech. 40:1; Jer. 29:10, met de aantekening.
 
15)tiende maand,
In het kerkelijk jaar genoemd Tebeth, passende op onzen December en Januari; nadat Jeruzalem op den negenden van de vierde maand van het vorige jaar door den koning van Babel, in het negentiende jaar zijner regering, was gewonnen, en zijn overste Nebuzaradan op den zevenden van de vijfde maand daar binnen was getogen; 2 Kon. 25:3,8; Jer. 39:2.
 
16)tot mij kwam,
Volgens Gods voorzegging, boven Ezech. 24:26.
 
17)stad is geslagen.
Jeruzalem is ingenomen en verwoest, en velen der inwoners zijn omgebracht; alzo 1 Sam. 30:1; 2 Sam. 15:14; 2 Kon. 3:19; 1 Kron. 20:1, en onder Ezech. 40:1; vergelijk Jer. 43:11, en Jer. 46:13, en Jer. 47:1, enz.
 
18)hand des HEEREN op mij geweest des avonds,
Zie boven Ezech. 1:3.
 
19)hij des morgens
De voorzegde boodschapper.
 
20)stom.
Gelijk hem ook van den Heere was voorzegd, boven Ezech. 24:27; vergelijk Ezech. 3:26, met de aantekening.
 
21)inwoners van die woeste plaatsen
Die overgebleven zijn in het verwoeste Kanaän, nadat Jeruzalem verheerd, het meeste volk weggevoerd en het land verwoest was door de Babyloniërs.
 
22)enig man,
Alsof zij zeiden: God heeft Abraham dit land niet beloofd om zijnentwil, want hij had zo groot land niet van node, en heeft het ook nooit geheel bewoond, maar om zijne kinderen en nakomelingen, die wij nu zijn. [Vergelijk Jes. 51:2; Joh. 8:33, enz.] En of wij nu wel minder zijn in getal dan tevoren, evenwel zijn wij de rechte erfgenamen en zullen er wil inblijven. Zo vertwijfeld hardnekkig waren deze mensen, niettegenstaande zij Gods straffende hand voor ogen zagen.
 
23)Gij eet vlees
Of, zoudt gij, enz. of omdat gij bloed eet, en zo in de volgende woorden.
 
24)bloed,
Tegen de wet; Gen. 9:4; Lev. 7:26, en Lev. 17:10, en Lev. 19:26; Deut. 12:16.
 
25)heft uw ogen op tot uw drekgoden,
Zie boven Ezech. 18:6.
 
26)en zoudt gij het land erfelijk bezitten?
Geenszins, wil God zeggen: Ik heb u het land beloofd met voorwaarde van gehoorzaamheid, maar uwe ongehoorzaamheid is openbaar, gelijk het voorgaande en volgende uitwijst.
 
27)staat op ulieder zwaard;
Of, hebt gestaan; dat is, vertrouwd op uwe strijdbaarheid, menende u daardoor in het land staande te houden; of gij zijt steeds gereed met uwe zwaarden, als degenen, die hunne naasten geweld willen aandoen; vergelijk de manier van spreken met boven Ezech. 31:14.
 
28)verontreinigt,
Door onkuisheid en overspel.
 
29)Zo waarachtig als Ik leef,
Manier van eedzweren, gelijk boven Ezech. 33:11.
 
30)open veld is,
Hebreeuws, aangezicht des velds.
 
31)spelonken zijn,
Waar zij zich menen te bergen en te verzekeren; zie Richt. 6:2, met de aantekening.
 
32)verwoesting en een schrik stellen,
Of, tot de uiterste, of tot enkel verwoesting, of ontzetting. Of tot verwoestingen, of ja verwoesting; alzo het Hebreeuwse woord de betekenis heeft van verwoesten, en zich ontzetten, schrikken; alzo onder Ezech. 35:3,7.
 
33)bergen Israëls
Israëls bergachtig land.
 
34)wanden en in de deuren der huizen;
Gelijk naburen, aan de wanden der huizen en in de deuren, met elkander een praatje plegen te houden.
 
35)pleegt te komen,
Met menigte in de heilige vergaderingen om Gods woord te horen. Hebreeuws, gelijk de inkomst des volks.
 
36)zitten voor uw aangezicht
Vergelijk boven Ezech. 8:1.
 
37)maken liefkozingen met hun mond,
Dat is, zij vleien u, roemende uwe profetieën met huichelachtige gemaakte gebaren, vanwege derzelver sierlijkheid, alsof zij zeiden: Ei, o, hoe schoon, hoe fraai spreekt hij, enz. Anders: zij maken dezelve [woorden] lieflijk met hunnen mond; dat is, zij bekennen met den mond dat uwe woorden lieflijk zijn, maar enz., de zin op een uitkomende.
 
38)lied der minnen,
Of, boelenlied, dat lieflijk luidt, of vol lieflijkheid is.
 
39)speelt;
Op instrumenten van muziek, gelijk Ps. 33:3.
 
40)komt (zie, het zal komen!)
Dat gij hun van mijnentwege hebt geprofeteerd.
 
41)profeet
Een waarachtig profeet van God gezonden.