1)plant
Den Heere Jezus Christus; vergelijk Jer. 23:5, met de aantekening.
 
2)naam verwekken;
Dat is, vermaarde, beroemde. Vergelijk de manier van spreken met Gen. 6:4. Of, een plant tot enen naam; dat is, die tot een naam [dat is, roem] zal zijn. Vergelijk Deut. 26:19; Jer. 33:9, en onder Ezech. 39:13, met de aantekening.
 
3)weggeraapt worden
Hebreeuws eigenlijk, verzameld; zie van zulk een gebruik van het Hebreeuwse woord Ps. 26:9. Anders: verteerd.
 
4)smaad der heidenen
Of, schande, schaamroodheid, die u van de heidenen is aangedaan; vergelijk onder Ezech. 36:6,7,15.
 
5)met hen ben,
Zie Gen. 21:22.
 
6)dat zij Mijn volk zijn,
Versta, [uit het voorgaande] zij [de schapen] zullen weten dat zij mijn volk zijn; zie Deut. 7:6.
 
7)huis Israëls,
Mijn ware kerk; zie Gal. 6:16, enz.
 
8)mensen;
Opdat de grote ongelijkheid, die daar is tussen dien groten God en ons nietige mensen, ons niet afschrikke, noch de conscientie en bevinding van ons onvermogen ons versaagd make, zo verzekert ons God hier met een zeer lieflijke aanspraak, dat Hij, niettegenstaande zulks alles, dat beloofde genadewerk aan zijne schapen zal voltrekken, alsof Hij zeide: Weest getroost en goedsmoeds, gij mijn lieve schaapjes, Ik ben en blijf uw Heiland. Vergelijk Joh. 10:28,29.