1)uwe verdrukking
Hebr. naar uw ellende gehoord heeft.
 
2)woudezel
Dat is een wild, woest mens, gelijk een wilde of woudezel, daaronder begrepen dat hij zou zijn een onversaagd en vreeslijk krijgsman. Zie onder, hoofdstuk Gen. 21:20.
 
3)zijn hand zal
Dat is, tot vechten en oorlogen zal hij ieder tergen, en zal ook daarom door anderen getergd worden. Versta dit niet alleen van zijn persoon, maar ook van zijn nakomelingen.
 
4)en hij zal wonen
De zin is, dat hij de grenzen zijner woning wijd en breed zou uitspreiden, tot onder zijn maagschap, die hij niet zou vrezen, maar haar stoutelijk het aangezicht bieden. Zie onder, Gen. 25:18.
 
5)naam des HEEREN,
Hier wordt de voornoemde engel uitdrukkelijk JEHOVAH, de HEERE, genoemd. Verg. boven vs. 7.
 
6)Gij God
Dat is, die alle dingen ziet, en mij nu ook in deze mijn zware ellende ten goede aangezien hebt, mij op den rechten weg helpende en vertroostende.
 
7)Heb ik ook
Dat is, is het geen wonder, dat ik hier nu nog het licht aanschouw, en in het leven ben, nadat Hij mij verschenen is, die naar mij in dezen mijn bedrukten staat omgezien heeft? Zij meende dat zij sterven zou, omdat zij den Heere gezien had. Verg. onder Gen. 32:30; Exod. 24:11; Richt. 13:22.
 
8)Lachai-Roï;
Dat is, des levenden die mij ziet. Zij noemde den put naar zichzelve, omdat zij in het leven gebleven was, nadat zij den Heere gezien had; en ook naar den Heere, omdat Hij haar gunstig aangezien had; doch anderen menen dat beide benamingen op God zien, die leeft en alles ziet.
 
9)Kades
Zie boven Gen. 14:7, en de aant.
 
10)Ismaël.
Ontwijfelbaar door Hagar onderricht zijnde, dat God den naam van het kind aldus genoemd had; zie vs. 11.
 
11)was ze en
Hebr. een zoon van tachtig jaren en zes jaren, alzo in het eerste Gen. 17:1, van het volgende hoofdstuk.