1)Nu, welaan,
Hebr.ga nu.
 
2)ik zal u beproeven
Hier spreekt Salomo zijn eigen hart aan, alsof hij zeide: Ik wil eens beproeven of de wellusten en wereldse genoegens het ware en het hoogste goed zijn, dat degenen die daarin baden, een recht vergenoegen des geestes en rechte gelukzaligheid zou kunnen aanbrengen.
 
3)zie het goede aan
Hebr. zie in het goede; dat is, verzadig u met het goede; dat hier te zeggen is, met lichamelijke geneugten.
 
4)ook dat was ijdelheid.
Te weten, alzo wel, als hetgeen dat tevoren in Pred. 1: verhaald is, namelijk de onderzoeking van wereldse dingen.
 
5)Tot het lachen
Versta dit alzo, dat het veel en onmatiglijk lachen en springen meer een gekke en onwijze, dan een wijze en verstandige man betaamt, Spreuk. 20:1. Maar om zekere oorzaken somtijds matiglijk lachen is niet te berispen.
 
6)vreugde:
Versta hier, vleselijke of wereldse vreugde.
 
7)Wat maakt deze?
Of, waarom doet gij dit? De zin is, wat voordeel brengt deze wereldse vreugde mede? Immers deugt en dient zij niet om de ware gelukzaligheid te erlangen.
 
8)in mijn hart
Dat is, bij mijzelven.
 
9)nagespeurd,
Of, onderzocht, of gezocht, of beraadslaagd.
 
10)mijn vlees
Dat is, mijn lichaam. De zin is: Ik heb mij benaarstigd om tegelijk in lichamelijke geneugten en in wijsheid te leven, voegende alzo de wijsheid en de geneugte tezamen; want men moet hier onder den naam van wijn verstaan allerlei lekkere spijs en drank. ja allerlei wellusten.
 
11)op te houden in den wijn
Of, te trekken tot den wijn, dat is, tot den wijn gewennen. Anders: mijn vlees den wijn over te geven.
 
12)nochtans leidende mijn hart in wijsheid
Hij wil zeggen: ik heb voorgenomen de wijsheid die mij God gegeven heeft, alzo in mijn hart te bewaren, dat ik nochtans uiterlijk de dwaasheid te weten, met lekkerlijk te eten en te drinken, en met wellusten te plegen ook plaats geven wilde, die grijpende en vasthoudende.
 
13)Ik maakte mij
Hebr. ik maakte mijne werken groot; te weten, niet alleen ter nooddruft, maar ook tot ene betoning van mijne heerlijkheid en tot geneugte.
 
14)werken,
Dat is, gebouwen, gelijk straks volgt, en ook Pred. 2:5,6.
 
15)wijngaarden.
Te weten, in Baal-Hamon; #Hoogl.8:11.
 
16)hoven
Te weten, waar allerlei kruiden en bloemen in wiessen.
 
17)lusthoven,
Hebr. pardesim; dat is, paradijzen. Hetwelk betekent niet alleen gemene hoven van plezier, voornamelijk boomgaarden.
 
18)allerlei vrucht
Hebr. alle.
 
19)vijvers
Versta, zodanige vijvers, in welke steeds water was, zo regenwater als opwellend water.
 
20)Ik kreeg knechten en maagden
Of, ik bezat, of veroverde.
 
21)kinderen des huizes
Dat is, kinderen binnenshuis geboren, te weten van mijne knechten en maagden. Verg. Gen. 12:5, en Gen. 14;14, en Gen. 15:3, en Gen. 17:12.
 
22)runderen
Onder deze soorten worden ook andere beesten verstaan, zo grote als kleine.
 
23)schapen
Onder deze soorten worden ook andere beesten verstaan, zo grote als kleine.
 
24)bleef
Hebr. stond; dat is bestond, of bleef bestendig bij mij. De zin is: Ofschoon ik al die bovenverhaalde rijkdommen en heerschappijen had, nochtans liet ik daarom de wijsheid niet varen, maar ik volhardde evenwel in mijn wijze regering. Vergelijk boven Pred. 2:3.
 
25)mijn wijsheid
Dat is de wijsheid met welke mij God boven alle anderen begaafd had.
 
26)vanwege al mijnen arbeid
Dat is, vanwege de goederen, die ik met mijn arbeid teweeggebracht had.
 
27)dit was mijn deel
Dat is, al wat ik genoten heb voor al mijne moeite, is geweest een vergankelijke en haast voorbijgaande vreugde. Zie onder Pred. 5:17.
 
28)kwelling des geestes,
Zie boven Pred. 1:14.
 
29)onder de zon.
Dat is, in enige zichtbare en vergankelijke dingen.
 
30)Daarna wendde ik mij,
Dat is, ik begaf mij tot overlegging van de wijsheid en de dwaasheid, die ik beide beproefd had, om te oordelen bij mijzelven bij welke de uitnemendheid was.
 
31)om te zien
Dat is, om terdege te merken op de wijsheid.
 
32)hoe zou een mens,
Anders: want wat zou de mens doen, die na de koning komen zal? Even hetzelfde, dat alrede gedaan is. De zin is: Zo er iemand is, die meent dat ik, die zo een machtig en wijs koning ben, alles niet wel verstaan noch ervaren heb, en dat er overzulks enig ander middel zou mogen zijn om tot de gelukzaligheid te komen, die dwaalt grovelijk, hij zal niet anders vinden dan hetgeen ik daarvan verklaar, een ieder mag zich hierin op mijn woord wel verlaten.
 
33)den koning
Dat is, mij. Hij wil zeggen: die zou kunnen doen wat ik, die een machtig koning ben, gedaan heb?
 
34)Toen zal ik,
De zin is: Ofschoon al ons bedrijf ijdelheid is, nochtans is de wijsheid zoveel te meer dan de dwaasheid te achten als het licht boven de duisternis.
 
35)De ogen
Dat is, de wijze is welbedacht, en hij gaat voorzichtig in al zijn handel; maar een dwaas mens is onbedachtzaam en onvoorzichtig in al hetgeen hij te doen heeft. Zie onder Pred. 8:1, en Spreuk. 17:24.
 
36)wandelt
Dat is, hij weet niet hoe hij zijne zaken zal aanstellen.
 
37)dat enerlei
Te weten, zoveel aangaat hetgeen dat hun overkomt in dit tegenwoordige leven, gelijk daar zijn verscheidene ellendigheden, krankheden en smarten des lichaams, alsook de dood zelf. Verg. hiermede Ps. 49:11.
 
38)hun allen bejegent
Dat is, hun beiden, zowel den wijzen als den dwazen.
 
39)Dies zeide ik
Te weten, oordelende naar de gelegenheid der zaken, die men dagelijks voor ogen ziet gebeuren.
 
40)zal het ook mijzelven
Dat is, ik ben zowel allerlei ellenden onderworpen en ik zal zowel sterven, als de dwaas, ja gelijk alle andere mensen.
 
41)waarom heb ik
Dat is, waarom heb ik mij dan meer bevlijtigd om wijsheid te verkrijgen dan andere? Of, waarom zou ik dan meer naar wijsheid staan? Alsog hij zeide: Dewijl de dood mij zowel overkomen zal als alle anderen, waartoe zal mij de menselijke wijsheid bevorderlijk zijn?
 
42)Want daar zal
Hebr. daar is gene gedachtenis van den wijze met den dwaze in eeuwigheid. Dit dient tot bevestiging van hetgeen straks gezegd is. De zin is: Gelijk alle mensen sterflijk zijn, zo vergaat mettertijd de gedachtenis van den een zowel als van den ander in het algemeen. Hoewel de gedachtenis dergenen, welker namen en daden in Gods Woord en geschiedenissen gedacht worden, bij velen overblijft.
 
43)hoe sterft
Ene vraag met verwondering. Alsof hij zeide: Het is een droevige zaak, dat een voorteffelijk wijs man zowel en zo haast sterven moet, en dikwijls, naar het oordeel der wereld, gelijke uitkomst heeft als een zot. Anders: En hoe de wijze sterft met den zot.
 
44)met den zot?
Dat is, zowel als de zot. Zie Ps. 49:11,12.
 
45)haatte ik dit leven
Dat is, het verdroot mij te leven.
 
46)dacht mij kwaad,
Hebr. was kwaad in, bij, of over mij.
 
47)dat onder de zon
Dat is, al de werken en handteringen der mensen.
 
48)Ik haatte ook al
Dat is, ik heb er een weerzin in gehad, te weten, lettende op de ijdelheid der rijkdommen en de vergadering der dingen, die men met zo grote moeite verkrijgt, en inzonderheid ten aanzien van de onzekerheid welken erfgenaam men hebben zal.
 
49)mijn arbeid,
Dat is, mijn goed, dat ik met mijn arbeid verkregen en samengebracht had.
 
50)die na mij wezen zal
Dat is, die mij in het rijk zal navolgen.
 
51)wie weet,
Rehabeam, de zoon en opvolger van Salomo, heeft door zijne dwaasheid en onvoorzichtigheid het grootste deel van zijn koninkrijk verloren; 1 Kon. 12. Men kan enigermate uit dit vers afnemen dat Salomo wel gewerkt heeft, dat zich Rehabeam niet wel zou aanstellen in de regering van het rijk.
 
52)over al mijn arbeid,
Dat is, over al de goederen en voortreffelijke grote dingen, die ik met veel moeite verworven en vergaderd heb.
 
53)keerde ik mij om,
Alsof hij zeide: Ik ben in deze mijne gedachten eindelijk daartoe gekomen, dat ik in het minst geen genoegen heb aan al hetgeen ik door mijn arbeid verworven had. Zie Pred. 2:18.
 
54)daar is een mens,
De zin is: Het is geen wonder dat mij dit verdriet, aangezien er niemand zo klein van middelen is, of het zou hem wel verdrieten dat zijne goederen in vreemde handen zouden vervallen.
 
55)die overgeven
Te weten, arbeid, dat is, al het goed, dat hij met zijnen arbeid vergaderd en gewonnen heeft.
 
56)kwaad.
Dat is verdriet, of kwelling, gelijk Matth. 6:34.
 
57)mens
Te weten van wien Pred. 2:21 gesproken is.
 
58)zijn smarten,
Dat is, vol droefenis en zwarigheid, Zie Job 14:1, de aantekening.
 
59)Is het dan
Anders: daar is [dan] niet beter voor den mens [dan] dat hij ete en drinke, enz. Anders: het is niet goed voor den mens dat hij eet en drinkt; dat is, dat hij in eten en drinken al zijn lust en genoegen neemt.
 
60)niet goed
Te weten, zoveel het tijdelijke goed en dit vergankelijke leven aangaat.
 
61)dat hij ete
De zin is dat hij, alle onnutte zorg en bekommernis bezijden stellende, geniete en gebruikte hetgeen hem God gegeven heeft.
 
62)zijn ziel
Dat is, zichzelven.
 
63)het goede doe
Hebr. het goede doe zien; dat is, welvare, wat goeds geniete van zijnen arbeid?
 
64)in zijn arbeid?
Of van zijnen arbeid; dat is van zijne goederen.
 
65)dat zulks
Dat is dat het een bijzondere gave Gods is, die alle man niet heeft; te weten dat men zich late genoegen en zich vrolijk make met hetgeen men van de milde hand Gods ontvangen heeft.
 
66)wie zou er van eten,
Alsof hij zeide: Indien er enig ander beter genot uit die tijdelijke dingen te halen ware, wie zou dat lichter en beter kunnen doen dan ik?
 
67)daartoe
Te weten daarvan te nemen, namelijk met vrolijkheid.
 
68)Hij geeft wijsheid,
Te weten, God.
 
69)goed is voor
Dat is, die vroom en godzalig is.
 
70)den zondaar
Dat is, den goddeloze, aan wien Hij geen welgevallen heeft. Zie Ps. 1:1, van het woord zondaar.
 
71)te verzamelen
Te weten, tijdelijke goederen en rijkdommen.
 
72)voor Gods aangezicht.
Dat is, voor zijn aangezicht.
 
73)Dit is ook ijdelheid
Te weten, zozeer zich te bekommeren om rijkdom te vergaderen, dien gij zelf niet moogt genieten, ook niet nalaten wien gij wilt, en vermoedt dat hij wel zal weten te gebruiken.