1) | U leiden, |
|
Te weten, met eerbieding en met vreugde; willende Christus, dat is de kennis van Christus, verbreiden in de algemene kerk zo der Joden als der heidenen.
|
|
2) | in mijner moeders |
|
Dat is, in de kerk of verzamelingen der gelovigen, die Gods huizen en tempels zijn, 2 Cor. 6:16; Gal. 4:26; Hebr. 3:6.
|
|
3) | Gij zoudt mij |
|
Dit spreekt de kerk tot Christus. Zie Deut. 18:15; Jes. 2:2,3; Micha 4:1,2; Joh. 1:18, en Joh. 4:25, en Joh. 15:15; Hebr. 1:1.
|
|
4) | ik zou U |
|
Dat is, ik zou zulke goede vruchten tot uwe eer voortbrengen, die u zo aangenaam zouden zijn als wijn met specerijen vermengd, of hypocras, of het sap van granaatappelen, iemand wezen kan.
|
|
5) | van het sap |
|
Deze lieflijke drank is geheel het tegendeel van den beker, waarvan gesproken wordt Openb. 17:2,4.
|
|
6) | Zijn linkerhand |
|
De Bruid, aanmerkende hare zwakheid, bidt den Bruidegom, dat Hij haar wil troosten en ondersteunen, opdat zij rust moge vinden voor hare ziel, Hoogl. 2:6. Anders: zijne linkerhand is, of ligt, onder mijn hoofd; dat is, Hij draagt middelerwijl zorg voor mij, tonende zijne kracht in mijne zwakheid, Hij ondersteunt mij in mijn grootsten nood, gelijk een getrouw man zijne huisvrouw bijstaat in haar nood en benauwdheid.
|
|
7) | Ik bezweer u, |
|
Dat is, ik beveel u een eed. De Bruid, nu gevoelende de genadige vertroostingen van haren Bruidegom, wens dat zij dezelve steeds moge deelachtig zijn en blijven, verbiedende haren vrienden dezelve te ontrusten of te storen. Zie boven Hoogl. 2:7, en Hoogl. 3:5; te ewten door ketterijen, scheuringen of ergernis. Enigen menen dat de Bruidegom in Hoogl. 8:4 spreekt.
|
|
8) | dat gij die liefde |
|
Anders: waarom, of wat zoudt gijlieden die liefde opwekken, of wakkermaken eer het haar lust? Deze vraag betekent zoveel alsof er stond: wekt deze liefde niet op, het zou ulieden en ons tezamen niet bevorderlijk zijn dat gij uwe moeder, de kerk, harteleed zoudt aandoen. Zie dergelijke manier van spreken boven Hoogl. 2:7, en Hoogl. 3:5.
|
|
9) | Wie is zij, |
|
Dit zijn de woorden van den Bruidegom, zich verwonderende over den opgang van een nieuwe gemeente, in ene plaats waar tevoren gene verzameling der gelovigen geweest was. Of, indien dit zijn de woorden van de oude kerk der gelovigen, gelijk sommigen menen, zo is het ene verwondering van de dochters van Jeruzalem over den aanwas, het sterk onwankelbaar geloof en geduld dezer gemeente, zich leunende, steunende, alleenlijk verlatende op de genadige bescherming van haren Bruidegom. Vergelijk Hoogl. 3:6.
|
|
10) | de woestijn, |
|
Men kan hier door de woestijn verstaan de volken dezer wereld, uit welke het volk Gods is verkoren en geroepen; Joh. 15:19.
|
|
11) | liefelijk |
|
Anders: zich voegende, of vergezellende tot haren liefste. Het Hebreeuwse woord, dat in den tekst staat, wordt nergens meer gevonden dan hier alleen. Hier wordt te kennen gegeven de zwakheid, die de Bruid bij zichzelve gevoelt, hare sterkte bestaande in Christus haren Bruidegom, aan wien zij met het geloof leunende, versterkt wordt in alle vrees, twijfelmoedigheid, verzoekingen en gevaarlijkheden, als zijnde, door de vereniging met Hem, zijne genaden en weldaden deelachtig gemaakt, want wie den Heere aanhangt, die is één geest met Hem, 1 Cor. 6:17, die hem volmaakt, bevestigt, sterkt en fondeert; 1 Petr. 5:10.
|
|
12) | Onder |
|
Versta hier bij den appelboom den boom der genade, welks schaduw en vruchten de Bruid aangenaam en vermakelijk zijn.
|
|
13) | heb ik u opgewekt, |
|
Dit zijn de woorden der Bruid tot haren Bruidegom, dien zij als uit den slaap opwekt door haar ijverig gebed; gelijk Ps. 44:24, en Ps. 68:2, en Ps. 78:65.
|
|
14) | daar heeft u |
|
Te weten onder dien appelboom.
|
|
15) | uw moeder |
|
Of aldus: Daar is uwe moeder van u in arbeid geweest, daar is zij in arbeid geweest, die u gebaard heeft; uwe moeder, dat is de eerste kerk, of verzameling der gelovigen, in welke Christus, bij manier van spreken, geboren is, door het prediken, belijden en het ten uitvoer brengen van zijn Woord, ook door het lijden voor hetzelve.
|
|
16) | met smart |
|
Christus in de wereld voort te brengen door de predikatie van het Evangelie, wordt ons hier afgebeeld door de gelijkenis van ene vrouw, zijnde barenssmart; gelijk Gal. 4:19; Openb. 12:2. Gelijk het kinderbaren geschiedt met vele pijnen en zwarigheid, alzo gaat het ook toe als men Christus in de harten en gemoederen der mensen brengende is, opdat zij in Hem geloven. Dit geschiedt niet dan met veel arbeid, zorg en zwarigheid. Zie 2 Cor. 4:8 tot 2 Cor. 4:11, en 2 Cor. 6:4,5.
|
|
17) | Zet mij |
|
Met deze woorden bidt de Bruid Christus om verzekering en bevestiging zijner liefde tot haar, dat zij als een zegel in en op zijn hart moge verzegeld zijn en blijven. Dit ziet op den borstlap van den hogepriester, in welken gegraveerd waren de namen van de twaalf stammen van Israël, in twaalf edele stenen; Exod. 28:21,29. Ten allen tijde zijn zegels gebruikt geweest tot bevestiging van hetgeen men schrijft of belooft, opdat het niet verbroken worde. Zie Neh. 9:28; Jer. 22:24; Hagg. 2:24; Mal. 3:16; 2 Tim. 2:19.
|
|
18) | op Uw arm; |
|
De hogepriester droeg de namen der twaalf stammen, niet alleen op zijn hart, maar ook op zijne schouders, ter gedachtenis van de kinderen Israëls. Zie Jes. 49:16. Enigen menen dat door het hart hier betekend wordt de inwendige liefde des Bruidegoms en door den arm het uitwendig bewijs zijner liefde, gelijk Ps. 77:16, en Ps. 86:11.
|
|
19) | de liefde |
|
Te weten de geestelijke liefde der Bruid tot Christus en desgelijks de liefde van Christus tot zijne kerk en uitverkorenen.
|
|
20) | als de dood; |
|
De zin is: Gelijk de dood door zijne kracht ook den allersterksten mens overwint, Ps. 89:49, alzo is de onderlinge liefde tussen ons beiden zeer sterk, en zij kan in ons niet uitgeblust worden door enigen vijand, of tegenspoed, zelfs ook niet door den dood.
|
|
21) | de ijver |
|
Of, jaloezie. Dit betekent een heftige brandende liefde. Deze liefde of ijver wordt gezegd hard te wezen gelijk het graf, omdat zij alle zwarigheden verslindt en overwint; Gal. 5:24; Col. 3:5, gelijk de dood en het graf alles verslinden.
|
|
22) | haar kolen |
|
Hier wordt gesproken van de brandende kolen der liefde, die het hart ontsteken en niet kunnen uitgeblust worden.
|
|
23) | vlammen |
|
Dat is, grote krachtige vlammen, of vlammen, die van den HEERE ontstoken worden. Versta, de vlammen of het vuur der liefde en van den Geest van Christus, hetwelk met recht groot mag genoemd worden vanwege de sterkte zijner liefde en de krachtige werking zijns Geestes in de harten der uitverkorenen.
|
|
24) | Vele wateren |
|
Bij wateren en stromen worden dikwijls in de Heilige Schrift betekend tegenspoeden, vervolgingen, aanvechtingen, die de Heere Christus om onzentwil heeft uitgestaan, en met welke het geloof, de liefde en het geduld der kinderen Gods geoefend en beproefd worden, gelijk Ps. 42:8, en Ps. 69:2; Jes. 8:7,8, en Jes. 59:19; Dan. 9:26, en Dan. 11:22; Matth. 7:27. Zie de aantekening 2 Sam. 22:17. Vergelijk Rom. 8:35-39.
|
|
25) | verdrinken; |
|
Of, overstelpen, of overzwemmen.
|
|
26) | men zou hem |
|
|
|
27) | Wij hebben |
|
De kerk van het Oude Testament spreekt hier tot Christus van een nieuwe opgaande kerk, die uit de heidenen zou beroepen worden, die dikwijls beloofd was, gelijk Ps. 2:8, en Ps. 72:8; Jes. 11:10; welke zij hare zuster noemt, ten aanzien van de enigheid des geloofs. De Joodse kerk wordt de oudste dochter genoemd, omdat zij het eerst geroepen is tot de gemeenschap van het verbond. Zie Rom. 9:4,5.
|
|
|
|
28) | kleine zuster, |
|
Aldus wordt de kerk, uit de heidenen bestaande, genoemd, niet omdat zij klein is ten aanzien van het getal der gelovigen, maar omdat zij later tot de kennis van God in Christus geroepen is; te weten in de volheid des tijds, Ef. 1:10, en Ef. 2:6; want anders heeft deze kleinste of jongste zuster, die zolang onvruchtbaar geweest was, veel meer kinderen gebaard dan de oudste zuster.
|
|
|
|
29) | die nog geen |
|
Dat is, zij is nog niet manbaar: dat is, de tijd is nog niet gekomen dat de heidenen tot Christus zouden gebracht en aan Hem verhuwelijkt worden.
|
|
|
|
30) | als men van haar |
|
Dat is, als hare bekering tot Christus gekomen zal zijn; wat zullen wij dan best doen tot haar hulp, aanwas en bevestiging in de waarheid en het geloof? Dit geeft te kennen en wijst aan het ambt en de liefde der ene particuliere kerk tot de andere, in het mededelen der gaven en in het bidden voor elkander. Zie Hand. 11:19,22,23. Anders: als men tegen haar spreken zal; gelijk Num. 21:5, de Hebreeuwse letter Beth genomen wordt, waar aldus staat: Het volk sprak tegen God en tegen Mozes; alzo Ps. 119:23: Vorsten spraken tegen mij. Zo haast als zich een volk tot den Heere bekeert, stellen zich de goddelozen daartegen met woorden en werken.
|
|
|
|
31) | Zo |
|
Enigen nemen deze woorden voor de woorden van Christus; anderen voor de woorden der zusterkerken, wensende haren welstand.
|
|
32) | zij een |
|
Te weten de kerk uit de heidenen.
|
|
33) | muur is, |
|
Dat is, vast en sterk, in het geloof wel gegrond op het fondament van de leer der twaalf stammen Israëls en der apostelen. Zie Openb. 21:14,19.
|
|
34) | wij zullen |
|
Hierbij kan men verstaan de zusterkerken of de joodse kerken; want door de ledematen derzelve heeft de Heere de heidenen beroepen tot de gemeenschap der heiligen, inzonderheid bij name door de apostelen, die allen geboren Joden waren, die gelijk wijze bouwlieden het fondament van dit zilveren paleis gelegd hebben; 1 Cor. 3:10.
|
|
35) | een paleis |
|
Of, kasteel, of sterke toren, gelijk men pleegt in of aan sterke muren der steden te bouwen.
|
|
36) | van zilver |
|
Dit betekent de zuiverheid, schoonheid en duurzaamheid van dit paleis, versierd zijnde met de gave van Gods Woord en Geest, op welke zij gebouwd zou worden tot ene woonstede Gods; Ef. 2:22.
|
|
37) | op haar bouwen; |
|
Dat is, wij zullen haar meer en meer versterken en versieren, te weten door het woord en de predikatie van het heilige Evangelie.
|
|
38) | zij een deur is, |
|
Dat is, staat haar hart open om de predikatie van het goddelijke Woord tot binnen in haar hart te laten komen en dat met vreugde te ontvangen.
|
|
39) | rondom |
|
Of, versterken, besluiten, bevrijden. God de Heere belooft, Zach. 2:5, dat Hij een vurige muur rondom zijne kerk wil zijn.
|
|
40) | met cederen |
|
Dat is, met sterke palissaden en andere vastigheden. Cederhout, en de planken daarvan gemaakt, zijn schoon, sterk, duurzaam en goed van reuk. Van zulk hout was de tempel van Salomo getimmerd; 1 Kon. 6:15. Door deze cederen planken mag men hier verstaan het Woord der waarheid, waartegen de poorten der hel niets vermogen; Matth. 16:18, en 2 Cor. 13:8.
|
|
41) | Ik ben een muur |
|
Dat is, ik ben opgewassen en sterk geworden in het geloof en de liefde aan Jezus Christus. Met deze woorden geeft de kleine zuster, als profeterende, te kennen hare bereidwilligheid om aan te nemen en te wassen in de leer van het heiilge Evangelie. Anderen nemen dit voor de woorden der Joodse kerk, dankende den Heere Christus voor zijne genade, dat zij ene stad Gods geworden was, of tot de stad Gods was aangenomen. Of, omdat haar geloof sterk was als een muur.
|
|
42) | mijn borsten |
|
De zin dezer woorden is: Mijne borsten zijn hoog opgewassen, of volwassen, gelijk Ezech. 16:7,8. Dat is, de kerkedienst is in mij bevestigd, genoegzaam om Christus' kinderen op te voeden, dezelve spijzende met de melk van Gods Woord; 1 Petr. 2:2. De gelijkenis van torens betekent ook de sterkte, macht en heerlijkheid van de bediening van het heilige Evangelie en de openbare predikatie deszelven uit predikstoelen, of hoge plaatsen, om van allen gehoord te mogen worden. Want het Hebreeuwse woord migdal wordt ook genomen voor een houten predikstoel; Neh. 8:5.
|
|
43) | Toen was ik |
|
Te weten toen ik dit antwoord kreeg van hetwelk Hoogl. 8:9. Dit spreekt de Bruid tot hare speelgenoten.
|
|
44) | Zijn ogen |
|
Te weten in Jezus Christus' ogen. Hiermede wil de Bruid zeggen dat het een onverdiende genade is, die zij van haren Bruidegom ontvangt, dat zij na langdurige zwarigheid en verdriet van Hem getroost wordt. Zie Jes. 54:7,8, enz. Zie ook Ef. 2:12,13, enz.
|
|
45) | als een, |
|
Wij zijn al tezamen vijanden Gods. Rom. 5:10. Te weten aangezien zijnde in onze verdorvenheid; maar wij gerechtvaardigd zijnde door het geloof, hebben vrede met God door onzen Heere Jezus Christus; Rom. 5:1; Jes. 32:17. Het is alsof de Bruid hier zeide: De Bruidegom heeft zich mijn geloof en vlijt laten welgevallen, en Hij is derhalve met mij wel tevreden geweest. Anderen nemen die laatste woroden aldus: Met dit antwoord stelde ik mij gerust en was wel tevreden.
|
|
46) | Salomo |
|
Men kan deze woorden nemen als van Christus gesproken te zijn, of van de Bruid. Indien het de woorden van Christus zijn, zo is het ene gelijkenis tussen Salomo met zijnen wijngaard en tussen Christus met den zijnen. Salomo kon zelf geen acht hebben op zijne wijngaarden, [gelijk ook David niet had kunnen doen; 1 Kron. 27:27] maar hij stelde ambtlieden om op dezelve te passen, die hem een jaarlijksen penning daarvoor gaven, en zelf genoten zij enig voordeel voor hunne moeite; maar Christus, die altijd bij zijne kerk is, Matth. 28:20; Openb. 2:1, slaat zelf zijn wijngaard gade, en derhalve komen al de vruchten daarvan Hem alleen toe. Indien dit de woorden der Bruid zijn, zo betekenen zij een grotere zorg en naarstigheid in haar nu dan in vorige tijden, toen zij bekende dat zij den wijnstok, dien zij had, dat is die haar toevertrouwd was, niet genoegzaam gehoed of in acht genomen had; Hoogl. 1:6. Van de wijngaarden van Salomo, zie Pred. 2:4.
|
|
47) | te Baal-hamon; |
|
Anders: in een vruchtbare plaats. Hebreeuws, een meester of heer der menigte; dat is, een plaats, die vele vruchten draagt, verstaande hierbij òf de wereld, onder de veelheid van welker volkeren Christus de zijnen heeft, Ps. 87:4, òf de kerk wordt aldus genoemd, ten aanzien van de menigvuldige vruchten, die zij God geeft, of behoorde te geven, zijnde gesteld in een vruchtbare plaats, over welke God zijnen zegen gestort had. Zie Jes. 5:1.
|
|
48) | hij gaf dezen |
|
Dat is, hij verhuurde, of verpachtte dezen wijngaard aan de pachters of wachters, opdat zij denzelven zouden bouwen, opdat hij vele vruchten zou voortbrengen.
|
|
49) | de hoeders, |
|
Door de hoeders of wachters moet men verstaan de profeten des Ouden en de apostelen mitsgaders hunne navolgers in het Nieuwe Testament; zie Matth. 21:33; 1 Cor. 3:9.
|
|
50) | duizend |
|
Duizend zilverlingen [of duizend zilveren sikkels], hierbij betekenende de grote vruchtbaarheid van dezen wijngaard, die zoveel voor den eigenaar opbracht, behalve het voordeel of de winst van den pachter of van den huurder. Zie ook Jes. 7:23.
|
|
51) | zilverlingen. |
|
Van den prijs of waardij van den zilverling, zie Gen. 20:16, en Gen. 23:15.
|
|
52) | Mijn wijngaard, |
|
Dat is, mijne gemeente, gelijk Hoogl. 1:6; Jes. 5:1. Het zijn de woorden van den Bruidegom.
|
|
53) | dien ik heb, |
|
Dat is, die mijne zorg en opzicht bevolen en toevertrouwd is.
|
|
54) | is voor mijn |
|
Ik zelf pas er steeds op. Ik zelf draag zorg dat hij wel gebouwd worde: niet doende gelijk Salomo, die het op de wachters liet aankomen. Ik neem zelf mijn wijnberg en mijne schapen aan; Ezech. 34:11,12, enz.; Joh. 10:14; Openb. 2:1.
|
|
55) | de duizend |
|
Alsof Hij zeide: Gij Salomo, zult uw volle pacht hebben te weten duizend zilverlingen, Hoogl. 8:11.
|
|
56) | maar tweehonderd |
|
Dat is, de arbeiders en opzichters van den wijngaard zullen ook het hunne hebben, elk naar evenredigheid van zijnen arbeid. Zie Matth. 20:1,2, enz.; 1 Cor. 3:8. Versta hierbij: Maar mij komen de vruchten van mijnen wijnstok geheel en al toe. Deze eer geven gaarne alle getrouwe kerkedienaars hunnen Heere Christus Jezus; wij mogen planten en natmaken, maar het is God alleen, die den wasdom geeft; 1 Cor. 3:6,7, en 1 Cor. 15:10.
|
|
57) | O gij bewoonster |
|
Hier spreekt Christus zijne Bruid aan, die in de hoven woont, dat is, die zich onthoudt in die plaatsen, waar kerken geplant zijn, in verscheidene landschappen en steden.
|
|
58) | der hoven! |
|
Of, der gaarden, der luchtingen, der tuinen.
|
|
59) | de metgezellen |
|
Het schijnt dat men hier door de metgezellen moet verstaan de andere gelovige Christenen, die even dierbaar geloof verkregen hebben, 2 Petr. 1:1, en de leer der kerken horen en volgen.
|
|
60) | Mij horen. |
|
Te weten, uwe stem.
|
|
61) | Kom haastelijk, |
|
Hebreeuws, vlied. In deze betekenis schijnt het hier niet genomen te worden, want de kerk bidt niet dat Christus van haar vliede of wijke; dat is de bede der Gadarenen. Matth. 8:34; maar vlied betekent hier: kom zo haastiglijk tot ons, als iemand die gejaagd zijnde is vliedende. De Bruid bidt en begeert dat zij moge zien het einde van het rijk van Christus in deze wereld [daar Hij in zijne ledematen wordt vervolgd en gekweld] en tegelijk hare opneming in de hoge hemelen. Nu regeert Christus in het midden zijner vijanden, Ps. 110:2, en dat zal alzo voortaan duren, totdat Hij al zijne vijanden onder zijne voeten zal gebracht hebben, en totdat Hij het koninkrijk aan God zijnen Vader zal overgegeven hebben, 1 Cor. 15:24,25. Naar dezen dag verlangt de Bruid, en wenst dat hij haast moge komen, en dat de Bruidegom haar wil bijstaan, terwijl zij hier beneden in den strijd is. Hoogl. 2:17, en dat Hij zijn laatste toekomst wil bespoedigen tot hare verlossing. Of, als men immers het woord Barach in zijn eigen betekenis zou willen behouden, namelijk voor vluchten of vlieden, zo moest dit de overzetting en de mening zijn: Vlied, mijn liefste.... naar de bergen der specerijen; dat is, naar de hemelen, die hier genoemd worden de bergen der specerijen, ten aanzien van de hoogte, de vreugde en vermakelijkheid, die eeuwiglijk zal zijn aan de rechterhand Gods; Hoogl. 4:6, wordt de hemel genoemd een mirreberg en een wierookbergje. Het is zoveel alsof de Bruid hier aldus sprak: Alhoewel het mij zeer lief zou zijn, dat Gij lichamelijk bij mij waart en steeds bleeft, zo beken ik nochtans dat het mij beter is dat Gij in den hemel zijt, om mij vandaar den Trooster, den Heiligen Geest, te zenden, en mij in uws Vaders huis een plaats te bereiden, opdat Gij mij eindelijk tot u neemt in de eeuwige zaligheid; Joh. 14:2, en Joh. 16:7.
|
|
62) | een ree, |
|
Dat haastelijk heenloopt; dat is, haast u om tot ons te komen. Zie Hoogl. 2:8,9,17. Gelijk dit Hooglied begonnen is met verlangen der Bruid naar haren Bruidegom, dat Hij haar kusse met de kussen zijns monds; alzo eindigt het met verlangen naar de tweede komst van Christus, gelijk Hij zijne kerk zal opnemen in de eeuwige vreugde. De Geest en de Bruid zeggen: kom, en wie het hoort, zegge: kom. Christus zelf zegt: Ik kom haastelijk, Amen. Ja kom, Heere Jezus. De genade onzes Heeren Jezus Christus zij met u allen; Openb. 22:17,20,21.
|
|