1)het woord van Samuël
Dat is, de profetie, die Samuël van den Heere geopenbaard was, heeft hij het volk verkondigd, en is volbracht; zie 1 Sam. 3:11,21.
 
2)Eben-haezer,
Dat is, steen der hulpe, helpsteen. Deze plaats heeft eerst naderhand dezen naam gekregen. Zie onder, 1 Sam. 7:12; alzo wordt Luz Gen. 12: Bethel genoemd, welken naam Jakob deze plaats lang daarna eerst gegeven heeft; Gen. 28.
 
3)Afek.
Een stad in den stam van Juda gelegen; Joz. 15:53. Doch er is een ander Afek in den stam van Isschaschar, 1 Sam. 29; ook een in den stam van Aser, Joz. 19:30; Richt. 1:31.
 
4)de strijd uitspreidde,
Dat is, de krijgslieden die streden. Hij wil zeggen, wanneer nu al de benden en compagnieën beiderzijds aan elkander gekomen waren om te vechten, zo sloegen zij, enz.
 
5)zij sloegen
Te weten, de Filistijnen.
 
6)in de slagorden
Hij wil zeggen, gedurende den slag, toen de beide legers nog in hun slagorden stonden.
 
7)Laat ons van Silo tot ons nemen de ark des verbonds des
 
8)de cherubim woont;
Van tussen welke God tot Mozes en anderen sprak; Exod. 25:22; Num. 7:89.
 
9)daar met de ark des verbonds van God.
Te weten, in het leger.
 
10)is de stem
Dat is, beduidt.
 
11)deze heerlijke Goden?
Of, van dezen heerlijken God.
 
12)de woestijn.
Dat is, in de Schelfzee, welke ligt aan de woestijn Etham. Zie Exod. 13:20, en Exod. 14.
 
13)zijn tenten;
Dat is, in zijn huis, gelijk onder, 1 Sam. 13:2, en 1 Kon. 12:16, enz.
 
14)nederlaag,
Hebreeuws, slag.
 
15)zijn klederen waren gescheurd,
Tot een teken van droefenis, en dat hij kwade tijding bracht. Van deze manier van doen, zie de aantekening Gen. 37:29; Joz. 7:6, enz., en 2 Sam. 1:2,11.
 
16)er was aarde op zijn hoofd.
Zie dergelijk exempel Joz. 7:6, en 2 Sam. 1:2.
 
17)schreeuwde de ganse stad.
Dat is, de inwoners der stad riepen en schreeuwden overluid van droefheid, toen zij hoorden dat de ark des verbonds genomen was.
 
18)stonden stijf,
Hebreeuws, stonden.
 
19)hij,
Of, de boodschapper.
 
20)poort,
Versta dit van de stadspoort.
 
21)kromde zij zich,
Te weten, van pijn en benauwdheid, die zij gevoelde.
 
22)haar
Hebreeuws, haar noden wendden zich over haar.
 
23)weeën overvielen haar.
Angsten, benauwdheden, nood.
 
24)bij haar stonden:
Of, over haar.
 
25)nam het niet ter harte.
Hebreeuws, zij zette haar hart daar niet [op]; dat is, zij werd door zulke woorden niet bewogen; zij verkwikten haar hart niet.
 
26)Ikabod,
Dat is, waar is de heerlijkheid? Anders, er is geen eer. Alsof zij zeide: Alle heerlijkheid en treffelijkheid van Israël is ons nu benomen, nu de ark ons benomen is, welke Israël grote heerlijkheid en vermaardheid toebracht. Want zij was een teken der genadige tegenwoordigheid Gods onder zijn volk. Deze manier van spreken wordt ook gebruikt Ps. 26:8, en Ps. 78:61.
 
27)eer is gevankelijk weggevoerd uit Israël,
Deze vrouw beklaagt zich meer en is bedroefder om de algemene schade dan om haar eigen verlies. Zie ook boven, 1 Sam. 4:18.