1)ging voort
Te weten, nadat hij een weinig gezwegen had, verwachtende antwoord van zijn vrienden.
 
2)spreuk
Vergelijk Num. 23:7, en 1 Kon. 4:32, en de aantekening.
 
3)Die
Dat is, die mijn goede zaak, die ik tegen mijn vrienden heb, schijnt opgeschort en uit de hand gelegd te hebben om geen kennis daarvan te nemen en die door zijn oordeel af te handelen.
 
4)bitterheid
Dat is, zeer scherpe droefheid aangebracht. Vergelijk Ruth 1:20, en 2 Kon. 4:27, en de aantekening.
 
5)adem
Versta, door den adem en het geblaas Gods in des mensen neus, het leven des mensen en de ziel, waardoor het lichaam leeft. Vergelijk Gen. 2:7, en 1 Kon. 17:17 met de aantekening, en Jes. 2:22.
 
6)geblaas Gods
Zie de voorgaande aantekening.
 
7)zal uitspreken!
Voeg hierbij, dat mij God straffe, of wee mij, enz. Zie Gen. 14:23.
 
8)Het zij verre
Anders, het zij mij een onrein ding, indien ik ulieden rechtvaardig, totdat ik den geest geve.
 
9)rechtvaardigen zou;
Zie van de betekenis van dit woord Gen. 44:16.
 
10)totdat
Dat is, zolang als ik leven zal; hetwelk naar de manier van spreken der Heilige Schrift zoveel is als nimmermeer; zie Gen. 28:15.
 
11)mijn oprechtigheid
Dat is, niet nalaten tegen alle beschuldigingen te verdedigen.
 
12)gerechtigheid
Te weten, van mijn onstrafbaar leven voor de mensen en mijn goede conscientie voor God, zoveel aangaat de zonden, waarmede ik bezwaard word.
 
13)zal die
Dat is, in geen gevaar laten komen, en over haar verdediging zorgeloos zijn. Alzo betekent het Hebreeuwse woord versmaden enige zaak door kleinachting in gevaar stellen en onbeschermd laten; Richt. 5:18; 2 Sam. 23:9.
 
14)van mijn dagen.
Dat is, mijn leven lang. Of, vanwege mijn [vorige] dagen; dat is, uit oorzaak van mijn voorgaand leven, te weten, alsof ik een huichelaar of goddeloos mens geweest ware.
 
15)zij als
Dat is, worde daarvoor gehouden; want het is goddeloosheid en verkeerdheid, den onschuldige te veroordelen; of: zo haat ik de goddeloosheid, dat ik mijn vijanden die toewens. Zie een gelijke manier van spreken 2 Sam. 18:32. Of, zal zijn; dat is, zover vandaar is het, dat ik een booswicht ben, dat zij, die mij daarvoor ten onrechte houden, voor zulken bevonden zullen worden. Zie onder, Job 42:7.
 
16)huichelaars,
Versta, gene. Het is een vraag, die sterkelijk loochent. Vergelijk Gen. 18:17. Job bewijst hiermede dat hij geen huichelaar was, omdat zijn verwachting gans goed en in God gegrondvest was. Zie boven, Job 13:15,16, en Job 19:25,26,27.
 
17)uittrekken?
Of, ontbinden; te weten, uit zijn lichaam door den dood. Een bewijs van de onsterfelijkheid der ziel. Vergelijk Gen. 35:18, en de aantekening, 1 Kon. 19:4; Jona 4:3; Luk. 12:20.
 
18)zijn geroep
Te weten, des huichelaars en goddelozen, met welken ik geen gemeenschap heb, dewijl Hij mij verhoort, ik mij in hem vermaak en hem aanroep. Zie boven, Job 6:10, en Job 12:4, en Job 13:16, en Job 19:25,26.
 
19)van de hand Gods,
Dat is, wat aangaat de hand Gods. De Hebreeuwse letter beth wordt ook voor van genomen Exod. 12:43,44,45; Ps. 87:3. Versta hier door de hand Gods zijn besluit en deszelfs uitvoering; alzo Hand. 4:28.
 
20)hebt het gezien;
Dat is, door ervaring bevonden wat ik verhaald heb en nog verhalen zal van de regering, die God houdt omtrent de vromen en onvromen.
 
21)ijdelheid
Dat is, onverstandigheid, waardoor zij van het voorgemelde niet recht oordeelden noch spraken.
 
22)verijdeld?
Dat is, verdwaald en verdwaasd in uw bedenkingen en redenen.
 
23)is het deel
Te weten, dat ik nu voordragen zal. Job stemt zijnen vrienden toe dat de bozen hier bij wijle mede gestraft worden, gelijk hij ook dat niet geloochend had, hebbende alleen geleerd dat zij meest in voorspoed leven en van algemene plagen vrij gaan.
 
24)zijn kinderen
Te weten, van den boze.
 
25)ten zwaarde;
Dat is, om ellendiglijk door de hand der vijanden, of der overheid, of anderen een geweldigen dood te sterven.
 
26)spruiten
Dat is, kinderen en nakomelingen. Zie boven, Job 5:25.
 
27)van brood
Dat is, vergaan van honger. Van het tegendeel, hetwelk allermeest geschiedt, zie Ps. 17:14.
 
28)overgeblevenen
Die van het zwaard en den honger overig zijn.
 
29)in den dood
Dat is, zij zullen zo in het graf geraken, dat hun gedachtenis mede zal begraven worden, als onwaardig en stinkende bij de mensen. Vergelijk Ps. 49:13.
 
30)niet wenen.
Te weten, in derzelver begrafenis, en dat om de gedachtenis van hun grote boosheid; of, omdat zij niet statelijk begraven zouden worden.
 
31)Hij bouwt
Hij vergelijkt den goddeloze bij een mot, die voor zich een zacht huisje maakt in kostelijk gewaad, waaruit zij haast verdreven wordt, om alzo zijn onzekeren en licht vergaanden voorspoed aan te wijzen. Vergelijk boven, Job 8:14.
 
32)hoeder
Of, als eenhut, [die] de hoeder maakt. Een andere gelijkenis, die tenzelfden einde dient, genomen van een hoeder, die gesteld is om enig gewas of beesten te wachten, die wel een hut tot zijn gemak lichtelijk opmaakt, maar daarna haastelijk verlaten moet, omdat zijn werk ophoudt of de hut vervalt.
 
33)neder,
Te weten, om te slapen. Alzo wordt het woord nederliggen genomen Gen. 19:4; zie de aantekening. Anders, de rijke zal nederliggen, dat is sterven, en niet vergaderd worden, te weten, tot zijne volken, dat is, niet begraven worden.
 
34)weggenomen;
Te weten, door den dood, dat is, hij sterft nog niet. Zie Ps. 26:9. Anders, als er niet weggenomen is; te weten, door de dieven of rovers.
 
35)doet hij
Dat is, wordt hij des nachts wakker, niet denkende op enige zwarigheid, zo komt hem in der haast en onvoorziens het verderf over, gelijk in het volgende verklaard wordt. Anders, als hij zijn ogen opent, zo is er niet; dat is, hij vindt zich in één nacht van al zijn goed beroofd.
 
36)als wateren
Te weten, die met geweld ergens inbrekende, alles met zich wegrukken. Tegenheden en ellenden worden bij wateren vergeleken. Zie 2 Sam. 22:17, en boven, Job 22:11.
 
37)des nachts
Dat is, het ongeluk zal hem onvoorziens en met geweld overvallen. De schrikkelijke oordelen Gods geschieden dikwijls des nachts; Exod. 12:29, en Exod. 14:24; 2 Kon. 19:35; Jes. 15:1; Dan. 5:30; Matth. 25:6.
 
38)een wervelwind
Zie van deze gelijkenis breder Job 9:17, en Job 21:18.
 
39)oostenwind
Hij vergelijkt bij dezen wind [die in die landen zeer fel, geweldig en schadelijk was] de gramschap Gods; zie Exod. 10:13.
 
40)uit zijn plaats.
Dat is, uit zijn aanzien, huis, rijkdom, gemak en waardigheid. Vergelijk boven, Job 8:18.
 
41)dit
Te weten, de voorgemelde en derzelver gelijke straffen.
 
42)hem werpen,
Te weten, den goddeloze.
 
43)snellijk vlieden.
Hebreeuws, vliedende vlieden; te weten, als hij zich zal gevoelen van God geplaagd te zijn.
 
44)Een ieder
Te weten, die hem in zijn ongeluk zal zien en verstoten uit zijn plaats.
 
45)handen klappen,
Te weten, tot een teken dat men hem veracht en bespot. Alzo Klaagl. 2:15; Ezech. 25:6; Zef. 2:15.
 
46)over hem
Zie 1 Kon. 9:8.
 
47)zijn plaats.
Te weten, desgenen die schuifelt, of des goddelozen, waarover geschuifeld wordt.