1)men zal hen
Hebreeuws, zij zullen hen niet beklagen; dat is, men zal hen niet beklagen, of zij zullen niet beklaagd worden. Zie Job 4:19; alzo in het volgende.
 
2)insnijden,
Te weten in het vlees van zijn lichaam; gelijk Lev. 19:27,28, en Lev. 21:5,6, tot een teken van rouw.
 
3)kaal
Tot gelijk einde, naar der heidenen wijze, die de Joden navolgden, tegen Gods bevel. Zie Lev. 21:5; Deut. 14:1, en vergelijk onder Jer. 41:5, en Jer. 47:5, en Jer. 48:37.
 
4)uitdelen
Versta, geen brood; dat is, spijs, [hetwelk bij het Hebreeuwse woord gevoegd wordt, Jes. 58:7; Klaagl. 4:4], die de vrienden en naburen plachten te zenden of te brengen in het sterfhuis, of ter plaatse waar de vrienden tot een leedmaal bijeenkwamen om de treurigen te vertroosten en te verkwikken, etende en drinkende met hen. Zie Deut. 26:14; Ezech. 24:17,22. Dit komt met het volgende [waar van drinken gesproken wordt] zeer wel overeen. Sommigen verstaan het van het verdelen, of uitbreiden en wringen der handen, dat men wel gewoon is te doen in groten rouw.
 
5)des maaltijds,
Anders: drinkhuis. Versta, waar men een vrolijken maaltijd of een gastmaal houdt; alsof God zeide: Gij zult met hunne droefenis en vreugde niet te doen hebben. Uit het voorgaande en volgende nemen sommigen deze beide bevelen, Jer. 16:5,8, als voorzeggingen van zulke menigte der doden en zulk een algemene ellende, en daarbij zulk een vloek Gods, dat er geen lust, tijd, noch gelegenheid zal zijn van rouw, noch vrolijkheid.
 
6)stem der vreugde
Die in vrolijke maaltijden en bruiloften placht gehoord te worden.
 
7)erger gedaan
Hebreeuws, kwalijk gedaan hebt, doende, of meer dan, enz.
 
8)goeddunken
Zie boven Jer. 3:17.
 
9)gekend
Dat is, niet gezien, of waarin gij niet verkeerd hebt; want anders was hun wel bekend dat er een land was, Chaldea of Babel genoemd; alzo elders dikwijls.
 
10)omdat Ik
Of, alwaar Ik, enz. Anders: zolang Ik u gene genade zal geven; dat is, ten tijde toe, dat Ik u genade zal geven in de ogen van den koning Cyrus, die u zal vrijlaten om weder te keren naar uw land, enz., welke genade Ik u onder de voorgaande koningen van Babel niet heb willen geven; vergelijk Deut. 28:65,66,67.
 
11)Daarom,
Vergelijk Hos. 2:13, met de aantekening.
 
12)niet meer zal
Dat is, niet zozeer en hoog als wel te voren; [vergelijk de manier van spreken met boven Jer. 3:16; Spreuk. 8:10, en Hos. 6:6], eensdeels omdat de ellende, die zij van de Babyloniërs zouden lijden, veel groter en gruwelijker zou zijn, [hetwelk hun God in deze beide verzen inscherpt] dan die zij van de Egyptenaars hadden geleden, en dienvolgens deze nieuwe verlossing te heerlijker; anderdeels omdat in deze mede gezien wordt op de toekomstige verlossing uit het geestelijke Babel, die de Heiland Christus niet alleen het uitverkoren overblijfsel der Joden, maar ook den heidenen zou aanbrengen, waarvan in de laatste verzen van Jes. 16: klaarlijk gesproken wordt; voor welke overgrote weldaad zij allen hunnen Zaligmaker zouden dienen en eren, hetwelk door het volgende formulier des eeds ook wordt te kennen gegeven; vergelijk onder Jer. 23:7,8; Jes. 43:18,19, enz.
 
13)noorden,
Babel en de geestelijke gevangenis en ellende, daardoor afgebeeld.
 
14)zenden
Dat is, Ik zal hun door mijn goddelijke en rechtvaardige regering vijanden verwekken, die met hen zullen handelen gelijk de vissers met de vis en de jagers met het wild plegen te doen, dat is, jagen, plagen, vangen en wegvoeren; sommigen verstaan door de vissers de Egyptenaars, die [als in een waterrijk land] veel met visscherij omgingen; Jes. 19:8. Zie 2 Kon. 23:29,33, enz., en door de jagers, de Babyloniërs. Vergelijk Gen. 10:8,9; anderen verstaan door beiden de Babyloniërs. Vergelijk Habak. 1:14,15. Anders: Ik zal vele, of grote vissers uitzenden, enz. Sommigen verstaan dit van de uitzending der apostelen tot de bekering der Joden. Vergelijk Ezech. 47:9,10, met de aantekening.
 
15)kloven
Dat zij nergens vrij zullen zijn, zelfs in al zulke verborgen plaatsen, waar men zich anderszins gemeenlijk placht te bergen.
 
16)ogen zijn op al hun wegen;
Dat is, Ik let op al hun voornemen en doen, menselijk van God gesproken. Hoe zulke manier van spreken ook ten goede gebruikt wordt, zie 1 Kon. 8:29.
 
17)eerst hun ongerechtigheid
Aleer Ik hun de genade bewijs, waarvan boven Jer. 16:15 gesproken is.
 
18)dubbel vergelden,
Dat is, ten volle, gelijk Jes. 40;2, onder Jer. 17:18.
 
19)Mijn land
Kanaän. Zie Ps. 68:10.
 
20)dode lichamen
Hebreeuws, dood lichaam, gelijk boven Jer. 16:4, te weten der mensen, die zij den afgoden geslacht en geofferd hebben. Zie onder Jer. 19:5; Ezech. 16:20,21, of [gelijk sommigen verstaan] met al hunne afgoden en afgodische offeranden, die voor God stonken gelijk een aas, omdat zij onwettelijk en afgodisch waren. Zie Lev. 26:30. Men kan hiermede ook vergelijken Ezech. 43:7.
 
21)HEERE!
De profeet, over des volks gruwelen verstoord en over Gods zware oordelen benauwd zijnde, richt zich op door zijn geloof en de zekerheid van Gods beloften, alsof hij zeide: In alle dezen houd ik U nochtans voor mijn enigen God, en verfoei alle afgoderij; en of Gij dan dit volk zult moeten afsnijden en van uw aangezicht wegdoen, zo weet ik dat Gij de plaats weder heerlijk zult vervullen door de genadige beroeping en bekering der heidenen, die U, met het uitverkoren overblijfsel der Joden, beter zullen kennen en dienen dan dit boze volk.
 
22)erfelijk
Of, ten erve nagelaten. Een zeer langen tijd, van hand tot hand, in onkunde van den waren God en afgoderij geleefd, en daarin hun troost en vermaak genomen, en zulks hunnen kinderen nagelaten.
 
23)ijdelheid,
Zie boven Jer. 14:22.
 
24)Zal een mens
Dit kan men in het algemeen nemen als ene verfoeiing van alle afgoderij, zowel der Joden als der heidenen.
 
25)Zij zijn toch
Te weten de gemaakte goden; dat is, afgoden. Gelijk boven Jer. 2:11; of [gelijk sommigen] daar zij zelf [te weten de mensen] geen goden zijn, alsof de profeet zeide: Het is het allerzotste ding, dat er zou kunnen zijn, dat een mens, die toch zelf geen god is, zich onderwindt een god te maken.
 
26)hun bekend maken
Dit afgodische volk.
 
27)hand
Dat is door mijne oordelen tonen dat Ik de enige almachtige God ben.
 
28)HEERE.
Zie Gen. 2:4.