1)de twee zonen
Namelijk Nadab en Abihu, die de Heere, omdat zij met vreemd vuur voor hem verschenen, gedood had. Zie boven, Lev. 10:1,2.
 
2)heilige,
Hebreeuws, heiligheid, wat heilig is, heilige plaats. Versta hier en onder, Lev. 16:3,17,27, het heilige der heiligen, de binnenste plaats des tabernakels, onderscheiden van het voorste deel, dat gewoonlijk het heilige geheten wordt. Zie Exod. 26:33,34; Hebr. 9:2,3.
 
3)voorhang,
Zie boven, Lev. 4:6.
 
4)verzoendeksel,
Zie Exod. 25:17,18, enz.
 
5)verschijn in een wolk
Te weten, ordinairlijk, en op een zichtbare wijze; hetwelk u tot een heilige vrees en eerbied moet verwekken. Vergelijk Exod. 3:5; 1 Kon. 8:11,12, en de aantekeningen.
 
6)een var,
Met het bloed van den geslachten var, gelijk blijkt onder, Lev. 16:14.
 
7)een jong rund
Hebreeuws, den zoon van een rund.
 
8)heiligen linnen rok aandoen,
Hebreeuws, den linnen rok der heiligheid; alzo ook in het volgende van Lev. 16:4 klederen der heiligheid; dat is, heilige klederen, zo genoemd, omdat zij tot een heilig gebruik behoorden. Alzo ook Exod. 28:2, in welken zin ook andere dingen heilig genoemd worden; Exod. 29:31, en Exod. 30:25, onder, Lev. 22:4; 2 Kron. 5:5.
 
9)heilige klederen;
Versta onder dezen, die hier genoemd worden, ook de anderen, welke uitvoerig verhaald staan Exod. 28:4, enz., en vergelijk Exod. 28:43.
 
10)huis verzoening doen.
Dat is, huisgezin. Zie Gen. 7:1.
 
11)werpen:
Hebreeuws, geven; te weten, om te vernemen welke de Heere wilde geslacht hebben ten zondoffer, en welken men in de woestijn of in het veld zou uitlaten.
 
12)weggaanden bok.
Hebreeuws, Azazel. Dit woord komt [naar het gevoelen van de meesten] van twee woorden, waarvan een betekent een geit, het andere weggaan. Het schijnt zoveel te beduiden als: de levende bok, die losgelaten werd, om weg te gaan, of, de plaats, waarheen hij weggelaten wordt. Zie dit woord ook onder, Lev. 16:10,26.
 
13)door hem verzoening te doen;
Of, met hem, of, op hem.
 
14)als een weggaanden bok
Of, naar Azazel; dat is, tot de plaats alzo genaamd.
 
15)vol
Hebreeuws, de volheid van het wierookvat; alzo in het volgende, de volheid der handen; dat is, de handen vol; en de volheid van het huis, voor het huis vol, Num. 22:18, idem, de volheid van een schaal, voor een schaal vol, Richt. 6:38.
 
16)vurige kolen nemen
Hebreeuws, kolen van het vuur; dat is, die vurig, ontstoken en gloeiend zijn. Alzo 2 Sam. 22:13; Ezech. 1:13; Rom. 12:20.
 
17)handen
Hebreeuws, vuisten.
 
18)reukwerk
Zie de beschrijving van dit reukwerk, Exod. 30:34,35,38.
 
19)voorhang dragen.
Zie boven, Lev. 16:2.
 
20)nevel des reukwerks
Hebreeuws, wolk.
 
21)bedekke,
Te weten, opdat alzo de priester verhinderd worde het teken der Goddelijke tegenwoordigheid te zien.
 
22)op het verzoendeksel
Hebreeuws, op het aangezicht des verzoendeksels; alzo in het volgende van Lev. 16:14. Deze besprenging geschiedde maar eenmaal, doch de andere, die op de plaats voor het verzoendeksel gedaan werd, geschiedde zevenmalen. Zie boven, Lev. 4:6.
 
23)het heilige,
Wat het is enige plaats te verzoenen, wordt hier en in Lev. 16:19 aangewezen, namelijk, die van de ceremoniëele en morele onreinheden, die daaraan of daarin mochten zijn, of begaan zijn, door offeranden rein te maken en te ontzondigen. Vergelijk boven, Lev. 8:15, en Lev. 14:49,52,53, en hieronder, Lev. 16:19,20.
 
24)woont in het midden
Dat is, blijft in het midden van hen, die vele onreinheden hebben.
 
25)hij zal ingaan,
Te weten, de hogepriester.
 
26)het heilige verzoening te doen,
Het heilige der heiligen, gelijk boven, Lev. 16:2.
 
27)altaar,
Versta, het altaar des brandoffers, hetwelk voor het aangezicht des Heeren wordt gezegd te zijn, om de reden boven gemeld, Lev. 1:3.
 
28)uitkomen,
Te weten, uit het eerste of voorste deel des tabernakels, gelijk dit af te nemen is uit het naastvoorgaande vers, waar gesproken wordt van des priesters uitkomen uit het binnenste deel des tabernakels.
 
29)doen het rondom op de hoornen des altaars.
Hebreeuws, zal geven.
 
30)dat reinigen en heiligen
Zie boven, Lev. 16:16, en onder, Lev. 16:20.
 
31)toebrengen.
Anders, offeren.
 
32)leggen,
Hebreeuws, steunen. Zie boven, Lev. 4:4.
 
33)die voorhanden is,
Hebreeuws, eens getijdigen; dat is, zekere, bekwame man, die bij de hand is, of den tijd heeft, of gewoon is daartoe gebruikt te worden.
 
34)afgezonderd land wegdragen;
Hebreeuws, land der afzondering; dat is, dat onbewoond is, en van het gezelschap en de verkering der mensen afgesneden en afgescheiden is.
 
35)hij zal dien bok in de woestijn uitlaten.
Te weten, die man, die voorhanden was.
 
36)heilige plaats
Zie boven, Lev. 6:16,26, en Lev. 10:13.
 
37)water baden,
Zie boven, Lev. 6:28.
 
38)altaar aansteken.
Te weten, het brandofferaltaar. Want op het reukaltaar was het verboden zodanige offeranden te doen; Exod. 30:9.
 
39)welke een weggaande bok was,
Zie boven, Lev. 16:8.
 
40)in het heilige,
Zie boven, Lev. 16:2.
 
41)eeuwige inzetting zijn:
Hebreeuws, inzetting der eeuwigheid; alzo onder, Lev. 16:31,34. Zie Gen. 13:15.
 
42)zevende maand,
Genaamd, 1 Kon. 8:2, Ethanim, en heden bij den Joden Tisri; zij komt meest overeen met onze maand September.
 
43)uw zielen
Dat is, lichamen, gelijk Ps. 16:10, of uwe personen; dat is, lichamen en zielen, gelijk Gen. 12:5.
 
44)verootmoedigen,
Of, bekommeren, of kwellen; dat is, ernstiglijk vernederen voor den Heere, met bekentenis van uwe zonden, met bidden, met nalating van al hetgeen het lichaam aangenaam en vermakelijk is. Zie deze manier van spreken ook onder, Lev. 16:31; Ps. 35:13; Jes. 58:3,5; Dan. 10:12.
 
45)hij voor u
Te weten, de hogepriester.
 
46)verzoening doen,
Zie boven, Lev. 1:4.
 
47)eeuwige inzetting.
Zie boven, Lev. 16:29.
 
48)priester,
Dat is, de hogepriester. Zie boven, Lev. 4:3.
 
49)wiens hand men gevuld zal hebben,
Zie boven, Lev. 7:37.
 
50)heilige klederen,
Hebreeuws, de klederen der heiligheid; alzo boven, Lev. 16:4.
 
51)heilige heiligdom verzoenen,
Hebreeuws, het heiligdom der heiligheid.