1)Is het
Anders, is het den Almachtige welgevallig, of behagelijk, dat gij u rechtvaardigt?
 
2)nuttigheid,
Hebreeuws, lust, of begeerte, vermaking. Hetwelk hier zoveel is als voordeel [omdat voordelige zaken begeerd worden], gelijk blijkt uit het voorgaande en navolgende, waar het woord, eigenlijk betekenende begeerte, voor gewin genomen wordt.
 
3)uw wegen
Dat is, uw leven vromelijk aanstelt. Het tegendeel is, zijn weg verderven, Gen. 6:12, en zijn werken verderven; Zef. 3:7.
 
4)Is het
Dat is, omdat Hij u vreest, dat gij Hem zoudt mogen beschadigen en leed doen; gelijk Jobs woorden boven, Job 7:12, zo zouden mogen getrokken worden. Of, omdat gij Hem vreest, dat is, door een religieuze godvruchtigheid voor ogen hebt. De vraag van Elifaz loochent sterkelijk, willende zeggen dat het daarom niet was, maar om hetgeen verhaald wordt in Job 22:5.
 
5)in het gericht
Te weten, om u te veroordelen en te straffen. Alzo Ps. 143:2.
 
6)groot,
Of, vele; te weten, waarom gij gestraft wordt. Uit de grootheid en veelheid zijner straffen besluit Elifaz kwalijk de grootheid en veelheid van Jobs misdaden.
 
7)Want
Hij wil zeggen: Het moet zijn, dat gij u met enige dezer misdaden, die ik nu ga verhalen, of met alle, bezoedeld hebt, omdat gij zo vreeslijk van God gestraft wordt.
 
8)broederen
Dat is, bloedvrienden. Zie Gen. 24:27.
 
9)zonder oorzaak
Dat is, ten onrechte; te weten, als het niet nodig was; of omdat gij te pand genomen hebt, dat gij niet meost te pand nemen; of, omdat gij meer genomen hebt dan het geleende waardig was, of omdat gij betaald zijnde, het pand nog behouden hebt dat genomen hebbende, niet zozeer om u te verzekeren, als om het goed van uw naaste in uw macht te krijgen. Zie Exod. 22:26,27; Deut. 24:6,10, enz.
 
10)der naakten
Dat is, die van armoede bijna naakt waren. Zo worden de armen genoemd, Jes. 58:7, of die door het uitroven hunner goederen arm gemaakt werden.
 
11)van geweld,
Hebreeuws, een man des arms; dat is, die geweld pleegde en de lieden verdrukte; voor dien steldet gij het land open. Vergelijk deze manier van spreken met de aantekening boven, Job 11:2. Arm voor geweld; alzo onder, Job 35:9, en Job 38:15.
 
12)aanzienlijk persoon
Hebreeuws, aangenomen van aangezicht; dat is, die men om enige uiterlijke hoedanigheid vóór anderen stelde, die van geringer aanzien waren. Zie van dusdanige aanneming, of aanzien, Lev. 19:15.
 
13)armen der wezen
Versta, al de hulp en sterkte, die nog voor de wezen overig was; zie 2 Kron. 32:8.
 
14)strikken
Te weten, der ellenden en tegenheden, die u omvangen en verwarren als een strik. Vergelijk boven, Job 18:8,9, enz., en Job 19:6 met de aantekening.
 
15)ziet
Dat is, begrijpt niet, zo gij wel behoordet, de ellende waarin gij steekt en de oorzaken van die, te weten de zonden, waarvan in het voorgaande. Duisternis voor ellende. Zie Gen. 15:12, voor zonden Jes. 5:20; Ef. 5:11.
 
16)des water
Versta, dezelve ellende; want de woorden water, vloed, stromen, enz. worden dikwijls voor allerlei tegenspoed genomen. Zie 2 Sam. 22:17.
 
17)Is niet God
Nadat Elifaz den vromen Job in het voorgaande enige zonden tenlaste gelegd heeft, die hij tegen zijn naasten begaan zou hebben, bezwaart hij hem nu nog met hetgeen hij regelrecht tegen God, in het loochenen van zijne eeuwige voorzienigheid, gezondigd zou hebben; naar welken zin de woorden van Job 22:12 Jobs woorden zouden zijn. Anders kunnen zij verstaan worden van de woorden van Elifaz, waarmede hij Job zou vermanen, dat God, die hoog gezeten is en laag ziet, wel waarnemen kan wien Hij het goede of kwade wil toezenden; hetwelk wel recht gesproken is, doch op den persoon van Job kwalijk gepast.
 
18)in de hoogte
Dat is, is God niet de allerhoogste, en heeft Hij niet zijn woning boven alle zichtbare schepselen, ja ook boven de sterren?
 
19)het opperste
Hebreeuws, het hoofd.
 
20)dat zij
Te weten, om daaruit te verzinnen hoe hoog God is, die nog veel hoger is dan de sterren.
 
21)zegt gij:
Job had dit alzo niet gezegd, maar Elifaz, verdraaiende Jobs redenen, heeft dit verkeerdelijk daaruit getrokken.
 
22)donkerheid
Versta door deze hetgeen tussen de hoogste woonstede Gods en deze aarde begrepen is, waaronder zijn de wolken en dikke nevelen, door welke, omdat de mensen niet zien kunnen, het verdorven verstand des mensen oordeelt dat God ook daardoor niet zien kan wat hier in deze wereld omgaat. Dit ongerijmd oordeel heeft Elifaz en onrechte Job toegeschreven, gelijk ook wat volgt in Job 22:14.
 
23)Hij bewandelt
Dat is, Hij bemoeit zich in de regering der wereld met de hemelse en algemene dingen, niet met de aardse en particuliere.
 
24)het pad
Dat is, den vorigen gang, dien de goddelozen vanouds af tot hun verderf ingegaan zijn. Alzo is het woord eeuw, of eeuwigheid genomen. Jes. 57:11; Jer. 2:20, en Jer. 28:8.
 
25)rimpelachtig
Anders, uitgeroeid, of afgesneden zijn. Hierdoor verstaan sommigen in het algemeen de plagen en oordelen Gods over de goddelozen, die dikwijls vergeleken worden bij water, gelijk hier, en bij vuur, gelijk Job 22:20. Sommigen nemen het in het bijzonder op den zondvloed.
 
26)tijd
Te weten, de volle tijd huns levens, tot welken zij naar den loop der natuur en den staat hunner gezondheid hadden kunnen geraken, zo zij niet door een geweldigen dood van versmoring waren omgekomen. Vergelijk Ps. 55:24.
 
27)Wijk van ons!
Dit zijn de woorden, die Job tevoren verhaald had van de goddelozen, die in rijkdom en weelde oud werden; boven, Job 21:14. Deze keert nu Elifaz tot zijn rede, zeggende dat de doden door plagen in het algemeen, of den zondvloed in het bijzonder, omgekomen waren, omdat zij deze woorden gesproken hadden.
 
28)is de raad
Deze woorden had Job ook gebruikt, boven, Job 21:16, maar Elifaz schijnt ze te vernieuwen, met deze mening, dat ze hem beter betaamden dan Job, dien hij voor goddeloos hield.
 
29)De rechtvaardigen
Namelijk Noach, met de zijnen; want deze woorden behoren nog [naar sommiger gevoelen] tot de historie van den zondvloed.
 
30)waren blijde,
Te weten, niet in den ondergang der goddelozen, maar in het bewijs van Gods rechtvaardigheid tegen dezelve, en zijn barmhartigheid tegen henzelven.
 
31)de onschuldige
Namelijk Noach.
 
32)stand
Dat is, het leven en welvaren dergenen die vroom waren en God vreesden, onder wie Elifaz zich mede rekent, omdat hij zich hield een van hun navolgers en metgezellen in de godvruchtigheid.
 
33)vuur
Versta, het vuur der goddelijke gramschap en wraak. Alzo Deut. 32:22; Ps. 18:9; Jes. 26:11, en Jes. 66:16; Ezech. 22:31, of de tegenheid, die uit Gods gramschap komt, boven, Job 15:34. Sommigen verstaan het voornamelijk van de uitroeiing van Sodom en Gomorra.
 
34)overblijfsel
Anders, hun uitnemendheid.
 
35)aan Hem,
Namelijk, aan God, te weten, om Hem oprechtelijk te vrezen en te dienen als uw Heere en Vader.
 
36)heb vrede;
Te weten, door geduldigheid in het tegenwoordig lijden en hoop van toekomende verlossing. Het woord vrede betekent de inwendige en geestelijke gerustheid des harten, gelijk Richt. 6:23, en Richt. 19:20; Jes. 57:21; Col. 3:15. Of, gij zult vrede hebben; dat is, welvaren en voorspoed hebben. Zie Gen. 37:14.
 
37)daardoor
Anders, daarin, of in die [dingen] is uw toekomst goed.
 
38)het goede
Vergelijk boven, Job 21:13, en de aantekening.
 
39)wet
Anders, lering.
 
40)Zijn mond,
Namelijk, Gods. Versta door den mond Gods, zijn woord, of zijn dienaren, die zijn woord verkondigen. Zie Jes. 11:4; 2 Thess. 2:8.
 
41)gebouwd worden;
Dat is, hersteld worden in uw vorigen staat, of door zegen en voorspoed opkomen. Het woord bouwen wordt alzo genomen, Ps. 28:5; Jer. 12:16, en Jer. 31:4; Mal. 3:15. Vergelijk Gen. 16:2, en boven, Job 5:24.
 
42)tenten.
Dat is, huizen en woningen. Zie 2 Kon. 13:5.
 
43)het goud
Dat is, zeer overvloedigen rijkdom vergaderen. Het goud op, of bij het stof te leggen, schijnt zoveel te zijn als goud gelijk stof op te hopen, of het goud door den geweldigen overvloed, dien men heeft, te achten als stof, dat men niet met vaste bewaring behoeft te verzekeren. Anders, men zal het goud op het stof leggen; dat is, God zal door zijn zegen u het goud lichtelijk laten voortkomen.
 
44)het goud van
Zie 1 Kon. 9:28.
 
45)rotssteen
Dat is, niet in hoge en vaste plaatsen, waar het zou mogen schijnen wel bewaard te zijn, maar in het lage aan den voet van een rotssteen, waartegen sterke stromen vloeien, die lichtelijk ontdekken en ook wegnemen kunnen wat daarbij ligt. De zin is, dat hij het goud in zulken overvloed zou hebben, dat hij het niet veel achten zou, en weinig bezorgd zijn om wel te bewaren.
 
46)overvloedig goud zijn,
Het Hebreeuwse woord staat in het getal van velen, waarmede de overvloed te kennen gegeven wordt. Anders, uw bescherming.
 
47)krachtig zilver zijn;
Hebreeuws, zilver der krachten.
 
48)tot God
Dat is, Hem vrijmoediglijk aanbidden en alle goed van Hem verwachten.
 
49)zult uw
Dat is, dewijl Hij weldadig zal zijn tegen u, vervullende uw begeerten, zo zult gij ook Hem dankbaar zijn, u in zijn weldaden verheugende. Vergelijk Ps. 50:14, en Ps. 61:9.
 
50)bestendig zijn;
Dat is, zij zal in het werk gesteld worden en u vast blijven. Alzo Num. 30:4; Jes. 7:7, en Jes. 8:10.
 
51)op uw wegen
Dat is, uw handelingen, werken en daden zullen door den zegen des Heeren voorspoedig zijn.
 
52)Als men iemand
Dat is, als iemand vernederd zal worden, te weten door enige ellende en tegenspoed.
 
53)zeggen zult:
Dat is, bidden zult met vurige gebeden tot God, dat hij weder uit zijn lijden verhoogd en verlost zou mogen worden.
 
54)den nederige
Hebreeuws, den nedergebogene, of geslagene van ogen. Zie hiertegen de hoge ogen, van welken zie Spreuk. 6:17.
 
55)die niet onschuldig
Dat is, niet alleen de vromen, maar ook de onvromen en schuldigen zal God door uw gebed helpen; Gen. 18:32. Anders, een onschuldige zal een eiland bevrijden; of, Hij zal het eiland des onschuldigen bevrijden.
 
56)door de zuiverheid
Versta, de gebeden, die met opheffing der handen geschieden, komende uit een gelovig en oprecht hart; 1 Tim. 2:8.
 
57)handen.
Hebreeuws, palmen.