1)zijn dag.
Te weten, den dag zijner geboorte. Ten volle wordt deze dag genaamd de dag der geboorte; Gen. 40:20.
 
2)antwoordde
Dat is, begon, of ving aan te spreken. Zie Richt. 18:14; 1 Kon. 13:6.
 
3)ontvangen;
Dat is, geboren; gelijk het Hebreeuwse woord zo genomen wordt 1 Kron. 4:17; ook kan de tijd der ontvangenis niet zekerlijk bekend worden, veel min welke persoon ontvangen is, te weten, een knechtje of een meisje. Anderen zetten dit over: [Toen God] zeide, of, beval, dat een mannetje ontvangen worde, of ontvangen zou worden.
 
4)zij duisternis;
Dat is, hij verdonkere, dat het licht der zon hem niet beschijne, of zij uit de natuur der dingen weggenomen.
 
5)niet vrage
Of, hem niet zoeke, bezorge; te weten, om hem gelijk andere dagen het licht te vergunnen, of in het wezen der dingen te laten. Welken zin de voorgaande en volgende woorden van Job 3:4 medebrengen. Vergelijk de manier van spreken met Deut. 11:12, en zie de aantekeningen daarop.
 
6)des doods schaduw
Versta, een zeer dikke en bijna tastelijke duisternis, wier ijslijkheid den mensen den dood zou kunnen aanbrengen; alzo onder, Job 16:16; Ps. 23:4, en Ps. 44:20.
 
7)zwarte dampen
Of, de brandende hittigheden des dags. Versta, de dikke en donkere nevelen, die, door de hitte der zon uit de aarde en de wateren getrokken zijnde, in de lucht opstijgen, waardoor de dag mistig en het licht deszelven droevig en duister gemaakt wordt; welke verklaring bevestigd wordt door hetgeen in Job 3:5 voorgaat. Anderen: Dat zij hem verschrikken, gelijk de bittere, of de bitterheden des dags. Dat is, dat de duisternis en de schaduw des doods dezen dag schrikkelijk maken, gelijk de mensen plegen te doen, die in gruwelijke plagen stekende, met hun gehuil en gekerm anderen een bittere vrees aanjagen; of versta de plagen, die den dag den mensen bitter maken.
 
8)niet verheuge
Anders, niet gevoegd, of verenigd worde.
 
9)maanden
Hebreeuws, manen. Want bij deze volken werden de maanden naar den loop der maan gerekend. Hij wenste dat die nacht nooit geweest was, of ook nimmermeer wederkwam, maar uit het register der nachten geschrapt was.
 
10)eenzaam;
Dit is, dat geen mensen daarin tot vreugde bijeenkomen.
 
11)vervloekers des dags,
Dat is, die van de grootheid des kwaads, dat zij lijden, overwonnen zijnde, den dag, op welken hun dat overkomen is, vervloeken; of op dien dag zichzelven, of den dag hunner geboorte vervloeken; of die hun werk daarvan maakten, dat zij zich lieten gebruiken tot verwekking van rouw.
 
12)rouw
Het woord in het oorspronkelijke schijnt te komen uit de Syrische taal van het woord levijah, betekenende rouw, leed, droefheid. De rouw nu te verwekken is die met velerlei klacht, gekerm en gehuil te vernieuwen. Anderen behouden hier het woord leviathan, verstaande daardoor het zeegedierte, waarvan onder, Job 40:20, en Job 41:1, en door die bereid zijn hem te verwekken, de stormwinden, die de zee beroeren. Sommigen zette het over: hun gezelschap.
 
13)zijns schemertijd
Dat is, de avondtijd, in welken de nacht nog enige schemering of klaarheid heeft, dat men wat van hem zien mag, voornamelijk door het licht van enige grote sterren, wier verduistering hier van Job gewenst wordt. Zie van het Hebreeuwse woord 2 Kon. 7:5. Sommigen verstaan hier dan de morgenschemering of daging.
 
14)wachte
Te weten, dezen nacht. Anders, men wachte.
 
15)oogleden
Zo worden genaamd de stralen der zon, die in den morgenstond zich uitbreiden en openen eer de zon opgestaan is; gelijk de oogleden zich opendoen eer het oog dat ziet. Vergelijk onder, Job 41:9.
 
16)hij niet
Te weten, die nacht.
 
17)buiks,
Dit verstaan sommigen van zijns moeders lichaam, gelijk boven, Job 1:21, waar het woord moeders in den tekst uitgedrukt staat; gelijk ook onder, Job 31:18; in enige andere plaatsen wordt het verzwegen, gelijk Job 10:19; idem Ps. 58:4, en Ps. 71:6; Jes. 48:8; Jer. 1:5. Sommigen verstaan door de deur des buiks de lippen, uit vergelijking van onder, Job 32:18,19,20, alsof hij zeide: Dat ik niet verstikt ben. Anderen verstaan den navel, waardoor het kind zijn voedsel trekt in moeders lichaam.
 
18)verborgen
Dat is, weggenomen. Vergelijk de manier van spreken met die, welke onder is, Job 33:17.
 
19)ben ik
Hij wenst van twee dingen één, te weten dat hij vóór de geboorte gestorven, of een misgeboorte geweest was, Job 3:10, en vervolgens nooit levend ter wereld gekomen; of dat hij na zijn geboorte straks gestorven was, Job 3:11.
 
20)knieen
Te weten, van de vroedvrouw, die de nieuwe vrucht ontvangt. Hij gaat voort in het verhaal van den tweeden wens, welken hij in Job 3:11 voorgesteld had.
 
21)zuigen zou?
Te weten, om in dit ellendige leven gevoed en onderhouden te worden.
 
22)Met de koningen
Hij wil zeggen: zo hij na zijn geboorte gestorven ware, dat zijn staat nu enerlei zou geweest zijn met de voornaamsten der aarde, die vóór dezen tijd waren overleden, en hadden zich, toen zij leefden, een naam willen maken door grote werken, als woeste plaatsen te betimmeren en grote steden te bouwen; Gen. 10:10,11, en Gen. 11:3; onder, Job 15:28; Jes. 23:13.
 
23)Of als een
Hij komt hier tot zijn eersten wens, waardoor hij gewenst had in zijner moeders lichaam, als een misgeboorte, gestorven te zijn, boven, Job 3:10. Anders, of [waarom] ben ik niet geweest als een verborgen misval?
 
24)verborgene
Te weten, in zijner moeders lichaam, waar zij sterft en daarom verborgen geheten wordt, overmits zij niet levend tevoorschijnt komt.
 
25)ik niet zijn;
Dat is, niet geleef hebben op de aarde onder de mensen. Niet zijn, is dikwijls zoveel als niet leven. Zie Gen. 42:13, onder, Job 7:8; Ps. 39:14; Jer. 31:15; Matth. 2:18. De zin is, zo hij een wangeboorte ware geweest, hij zou nooit onder de mensen geweest zijn, of dit licht aanschouwd hebben, gelijk de vrucht, die dood ter wereld komt.
 
26)kinderkens,
Het Hebreeuwse woord betekent wel eigenlijk de kinderkens, die geboren zijnde, wat beginnen te doen, Ps. 8:3, maar wordt hier ook gebruikt van de dracht, die in moeders lichaam sterft, gelijk wij die ook kinderkens noemen.
 
27)Daar houden
Dat is, in het graf, of in den dood.
 
28)beroering,
Dat is, van de mensen te beroeren, te kwellen en te verschrikken.
 
29)vermoeiden
Dat is, die door den overlast dergenen, die hen beroerden of verdrukten, afgemat zijn in hun sterkte.
 
30)gebondenen
Dat is, de slaven, die, als zij in het leven waren, door geweld van banden en slagen tot het werk moesten gedwongen worden. Vergelijk Richt. 16:21.
 
31)drijvers
Of, eischers; dat is, van de opzieners, die de slaven tot hun werk drijven, en hun daarvan rekening afeisen. Vergelijk Exod. 5:6.
 
32)De kleine
Dat is, de arme en de rijke, de edele en de onedele.
 
33)zijn heer.
Hebreeuws, zijne heren, gelijk elders.
 
34)Hij
Namelijk, God, want hoewel Job den Heere tegenspreekt, zo wil hij nochtans deszelfs naam verschonen, tonende alzo dat de kracht der wedergeboorte hem nog intoomde. Zo moet met het woord God de zin der Heilige Schriftuur somtijds aangevuld worden. Zie Num. 23:20, onder, Job 16:7, en Job 20:4; Hab. 2:1; 1 Cor. 1:8; Hebr. 3:16, enz.
 
35)licht,
Te weten, van den dag of der zon, of het licht; dat is, het leven, gelijk de volgende woorden verklaren. Vergelijk Ps. 56:14.
 
36)den bitterlijk
Hebreeuws, den bitteren van ziel; dat is, zeer innerlijk en smartelijk bedroefden. Vergelijk 2 Kon. 4:27, en zie de aantekening daarop. Hij verstaat degenen, die in dit leven veel ellende en verdriet zouden onderworpen zijn.
 
37)Aan den man,
Versta hierop uit Job 3:20: Waarom geeft Hij het licht?
 
38)verborgen is,
Dat is, bezet met zo velerlei kwaad, dat hij geen uitkomst ziet om te kunnen uitworstelen.
 
39)dien God
God wordt gezegd onzen weg te overdekken als Hij ons niet enig middel toont om het ongeluk te ontgaan. Vergelijk onder, Job 19:8; Klaagl. 3:7,9. Anders, om welken God omtuind heeft; te weten, met ellenden.
 
40)voor mijn brood
Dat is, eer ik eet komt mij het zuchten over, zodat ik geen tijd vrij van droefheid heb.
 
41)worden
Of, vloeien uit. Versta, het geschrei en het gehuil, hetwelk deze bedroefde en beangstigde mensen plegen uit te werpen.
 
42)vreze,
Dat is, een vreeslijke zaak.
 
43)gerust,
Te weten, in mijn gemoed; zeer bezorgd en bekommerd zijnde om God te behagen en Hem niet te vertoornen, zulks dat ik gepoogd heb met grote naarstigheid mij en de mijnen in de vreze des Heeren vast te houden. Zie boven, Job 1:1,5,8, en Job 2:3,10. Anderen stellen dit vragender wijze aldus: Was ik niet in vrede? had ik niet stilheid? enz., doch [nu] is de beroering gekomen.