1)HEERE,
Dat is menselijkerwijze van God gesproken, welke geen ding vergeet; zie Gen. 8:1. Sommigen menen dat Klaagl. 5: een klacht en gebed is, van den profeet den Joden voorgeschreven om dagelijks gesproken en Gode voorgedragen te worden.
 
2)onzen smaad aan.
Dat is, den smaad, die ons wordt aangedaan. Zie van deze manier van spreken de aantekening Jer. 2:2.
 
3)Ons erfdeel
Dat is, onze landerijen en huizen, in het land Kanaän gelegen, zijn ons afgenomen en anderen gegeven, te weten den Chaldeën en Assyriërs.
 
4)zonder vader,
Onze vaders zijnde òf door het zwaard gedood, òf aan de pest gestorven, òf in slavernij weggevoerd en in armoede vergaan.
 
5)zijn als de weduwen.
Dat is, het gaat hun gelijk het de weduwen pleegt te gaan.
 
6)Ons water
Het water onzer fonteinen en onze waterputten, dat ons eigenlijk toekomt, daar moeten wij geld voor geven. Enigen verstaan dit van den tijd gedurende de belegering der stad Jeruzalem.
 
7)ons hout
Dat is, ons eigen hout, dat in onze bossen gewassen is, moeten wij den vreemdelingen of soldaten afkopen. Versta dit ook van andere behoeften en noodwendigheden, als koren, wijn, klederen, enz.
 
8)op onze halzen;
Dat is, van degenen, die ons op den hals liggen, gelijk het sommigen hier overzetten; dat is, van degene, die ons hard persen en onbarmhartig tot den arbeid drijven. Zie het tegendeel Hos. 11:4. Anders: op onze halzen; te weten dragende een zeer zwaar juk der harde dienstbaarheid op onze halzen.
 
9)zijn wij moede,
Of, wij zijn moede.
 
10)Wij hebben den Egyptenaar de hand gegeven,
Dat is, wij hebben met de Egyptenaars vrede en verbond gemaakt, hopende door hen te zullen beschermd of verlost worden.
 
11)om met brood verzadigd te worden.
Dat is, dat hij ons slechts zoveel geve, dat wij onze hongerige magen mogen verzadigen.
 
12)Onze vaders hebben gezondigd,
Dat is, onze voorouders.
 
13)en
Alsof zij zeiden: Onze voorouders zijn veel verdragelijker behandeld dan wij, want als zij gezondigd hebben, zo in de woestijn als in het land Kanaän, zo zijn zij daarover met den dood gestraft geworden, òf de vijanden hebben hen gedood, òf de venijnige slangen hebben hen gestoken, òf zij zijn van de aarde verslonden, òf aan de pest gestorven [zie 1 Cor. 10:]; maar wij moeten de straffen van hunne en onze zonden dragen [zie boven Klaagl. 3:39, en Klaagl. 4:6,22], niet alleen met ene, maar met verscheidene belegeringen, niet alleen met wegvoering in de Babylonische gevangenschap, maar ook met al de ellenden, die wij daar lijden en uitstaan moeten, zodat het ons beter en verdragelijker ware eens te sterven dan aldus te leven en vele doden te sterven in langdurige ellende.
 
14)zijn niet meer,
Dit moet men alzo verstaan, dat zij niet meer voorhanden zijn, of dat zij niet meer op aarde zijn; gelijk Job 3:16; Ps. 39:14; Jer. 31:15, en Matth. 2:18; zie de aantekening aldaar.
 
15)en wij dragen hun ongerechtigheden.
De zin is: Wij, zijnde het zondig zaad van het zondig geslacht, dragen de straf hunner zonden, achtervolgens hetgeen er geschreven staat Exod. 20:5; Jer. 32:18. Dat er staat Ezech. 18:20, te weten: de ziel die zondigt zal sterven, is en blijft waar, alsook dat de zoon de ongerechtigheid des vaders niet dragen zal; maar hetgeen hier in Klaagl. 5:7 staat is te verstaan van die zonen of kinderen, die de voetstappen hunner vaderen in het zondigen navolgen en alzo de maat hunner ongerechtigheid opvullen.
 
16)Knechten heersen over ons;
Wij moeten ons niet alleen buigen onder den koning en de groten des lands, maar ook onder hunne knechten; zie Spreuk. 30:22.
 
17)rukke.
Zie de aantekening Ps. 136:24.
 
18)ons brood
Dat is, al hetgeen wij tot onderhouding van ons leven behoeven.
 
19)met gevaar onzes levens
Hebreeuws, op onze ziel dat is, met gevaar van ons leven; gelijk 2 Sam. 23:17; 1 Kron. 11:19.
 
20)vanwege het zwaard der woestijn.
Dat is, vanwege het zwaard der vijanden, die het ganse land verheerd en tot ene woestijn gemaakt hebben, en daar als straatschenders op ons loeren, als wij daarheen trekken om nooddruft te zoeken en te halen, of om de vruchten in te zamelen.
 
21)Onze huid is zwart geworden gelijk een oven,
Dat is, ons lichaam is zwart gelijk een oven, die zwart wordt vanwege den rook; zie Klaagl. 4:8.
 
22)vanwege den geweldigen storm des hongers.
Dat is, vanwege den gruwelijken honger; vanwege dat onze lichamen zo verzwakt zijn door den honger. Hebreeuws, voor het aangezicht der buien, of vlagen, of stormen des hongers.
 
23)verkracht,
Zie Gen. 34:2.
 
24)De vorsten zijn door hunlieder hand opgehangen;
Zij hebben de allervoortreffelijksten niet meer geacht dan de allergeringsten; zij hebben zowel den een opgehangen als den ander. Het is gelofelijk dat dit velen voortreffelijken personen wedervaren is, als den koning de ogen zijn uitgestoken of verblind geworden.
 
25)de aangezichten der ouden
Gelijk boven Klaagl. 4:16.
 
26)Zij hebben de jongelingen weggenomen,
Te weten de Chaldeën.
 
27)om te malen,
Dat is, dat zij malen zouden, niet in windmolens of watermolens, gelijk men nu doet, maar met handmolens, of met het koren in grote mortieren te stampen. Dit was een zware arbeid, dien de slaven plachten te doen; zie Exod. 11:5; Richt. 16:21; Jes. 47:2.
 
28)de jongens struikelen onder het hout.
Dat is, zij doen den jongens, die nog zwak van leden zijn, zulke zware blokken hout dragen, dat zij er onder bezwijken en nedervallen.
 
29)ouden houden op van de poort,
Dat is, de oude grijze en wijze mannen zitten niet meer in de poorten, om het gericht te bedienen en tussen partijen te oordelen, gelijk eertijds placht te geschieden; zie Gen. 34:20, en Ps. 127:5.
 
30)van hun snarenspel.
Dat is, de jongelingen hebben noch vreugde noch vermaking meer; zij zingen en kwinkeleren nu niet meer, gelijk zij in tijd van vrede plachten te doen. Zie Amos 8:10.
 
31)houdt op,
Dat is, heeft een einde genomen.
 
32)onze rei is in treurigheid veranderd.
Dat is, in plaats waar wij vrolijk plachten te zijn, hebben wij nu niets dan oorzaak van droefenis; zie Exod. 15:20; Job 30:31; Ps. 68:26. Dat zij hier klagen hun overkomen te zijn, dat dreigt hun God, Jer. 7:34, en Jer. 16:9, en Jer. 25:10.
 
33)De kroon onzes hoofds is afgevallen;
Al de eer en heerlijkheid zo van den kerkestand als van de politie is teniet gekomen; zie Job 19:9; zie ook Spreuk. 4:9, en Spreuk. 12:4, en Spreuk. 14:24; Jes. 28:5, en Jes. 62:3; Ezech. 16:12; 1 Cor. 11:7; Filipp. 4:1; 1 Thess. 2:19.
 
34)mat,
Of, flauw; te weten, omdat wij U, o Heere, zo gruwelijk vertoornd hebben.
 
35)om deze dingen
Vanwege ons dagelijks schreien over onze zonden en grote ellenden, die ons vanwege onze zonden overkomen zijn, zijn onze ogen verduisterd geworden. Vergelijk 1 Sam. 14:28; Job 17:7; Ps. 6:8, en Ps. 31:10.
 
36)Om des bergs Sions wil,
Dit inzonderheid doet mijn hart wee, dat die plaats waar de godsdienst placht geoefend te worden, ter ere van Gods heiligen naam, nu zo woest en verlaten ligt.
 
37)de vossen op lopen.
Dat is, dat de arglistige bedriegelijke mensen, naar hun lust, zich daar vermaken en hun moedwil drijven. Vergelijk Ps. 12:9; Jes. 34:11, enz. De arglistige mensen worden ook vossen genoemd, Hoogl. 2:15; Luk. 13:32. Doch hier kan het ook wel naar de letter genomen worden, alsof de profeet zeide: Ik bedroef mij hartelijk zeer daarin, dat die schone voortreffelijke stad Jeruzalem, mitsgaders die schone tempel, nu dus verwoest liggen, dat de vossen, die anderszins voor de mensen vervaard zijn, daar vrijelijk lopen en spelen. Vergelijk hiermede Ps. 102:7,8; Hos. 9:6, en Hos. 10:8, belangende gruwelijke verwoestingen.
 
38)Gij, o HEERE,
De zin is: Ofschoon er in de wereld, ja ook in uwe kerk, dikwijls verandering voorvalt, zo blijft Gij nochtans als opperste Rechter op uwen rechterstoel vast zittende, in alle eeuwigheid; Ps. 9:8, en Ps. 29:10, en Ps. 102:13, en Ps. 145:13.
 
39)zit in eeuwigheid,
Anders, blijft.
 
40)steeds
Zie Ps. 13:2.
 
41)vergeten?
Vergelijk Gen. 8:1, en Gen. 30:22.
 
42)Waarom
Aangezien, Heere, dat Gij onze God zijt en wij uw volk zijn, hoe is uwe hand zo zwaar op ons en drukt ons zo hard, alsof wij uw volk niet waren; het schijnt dat Gij besloten hebt ons altijd te vergeten en steeds in deze ellende te laten steken. Vergelijk Ps. 103:8,9,10, enz.
 
43)zo langen tijd verlaten?
Hebreeuws, in langheid de dagen.
 
44)bekeer ons tot U,
Gelijk Jer. 31:18. De zin is: Geef dat wij recht berouw en leedwezen mogen hebben en betonen over onze lelijke en menigvuldige zonden, met welke wij U vertoornd hebben.
 
45)vernieuw onze dagen
Het believe U onzen ellendigen en bedroefden staat te veranderen in dien welstand, waarin onze vaderen en wij eertijds geleefd hebben onder David, Salomo en anderen onzer koningen.
 
46)als van ouds.
Gelijk boven Klaagl. 1:7, en Klaagl. 2:17.
 
47)Want zoudt Gij ons
Alsof zij zeiden: Heere, het schijnt dat Gij ons ganselijk verworpen hebt, doordien Gij ons dus zwaarlijk en dus lang straft; wij bidden U, ontferm U eindelijk over ons en verminder onze ellenden, dewijl wij met hartelijk berouw en leedwezen onze toevlucht tot U nemen.
 
48)ganselijk verwerpen?
Hebreeuws, verwerpende verworpen hebben.