1) vs 1; Abiël
Anders, Ner; 1 Kron. 8:33, en 1 Kron. 9:39.
 
2) zoon eens mans van Jemini
Anders, een man, die een Benjaminiet was.
 
3) vs 2; schoon
Hebreeuws, goed;, alzo ook Gen. 6:2.
 
4) vs 3; verloren
Dit is niet bij geval geschied, maar door de voorzienigheid Gods, om alzo Saul tot Samuël te brengen en tot koning te doen zalven.
 
5) vs 4; Salísa
Dit is een vlak land, gelijk te zien is in 2 Kon. 4:42.
 
6) Sáhalim
In dit land, gelegen in den stam van Benjamin, lag de stad Salim, waarvan melding wordt gedaan in Joh. 3:23, niet wijd van Gilgal, bij de Jordaan.
 
7) door het land van Jemini
Of, door het land der Benjaminieten.
 
8) vs 5; Zuf kwamen
Zie boven 1 Sam. 1:1.
 
9) vs 6; man Gods in deze stad
Dat is, een profeet; te weten, Samuël. Zie de aantekeningen in Richt. 13:8.
 
10) komt zekerlijk
Hebreeuws, Het komt komende.
 
11) ons onzen weg aanwijzen
Dat is, welken weg wij moeten ingaan om onze ezelinnen te vinden, waarom wij ons op deze reis begeven hebben.
 
12) vs 7; wat zullen wij toch dien man brengen?
Alsof hij zeide: Wij kennen dezen man Gods niet, noch hij ons, en wij zullen hem moeite aandoen, de eerbaarheid zou wel vereisen dat wij hem iets vereren zouden. Zie dergelijk exempel in 1 Kon. 14:3, en 2 Kon. 4:42.
 
13) het brood is weg
Dat is, onze voorraad of provisie, zodat wij niets hebben om den profeet te vereren.
 
14) vaten
Dat is, onze knapzakken of malen.
 
15) gaven
Zie de aantekeningen bij Richt. 13:17 en 1 Kon. 14:3.
 
16) vs 8; vindt zich in mijn hand
Dat is, ik heb in mijn hand. Alzo staat er in 1 Petr. 2:22: Er is geen bedrog in zijn mond gevonden; dat is, er was geen bedrog in zijn mond. Zie Jes. 53:9.
 
17) zilveren sikkels
Van de waarde des sikkels zie de aantekeningen bij Gen. 20:16. Het vierendeel van een zilveren sikkel was niet veel meer dan drie stuivers. Zodat er in deze verering meer werd gezien op het dankbaar gemoed dan op de waardigheid des geschenks.
 
18) vs 9; Eertijds zeide een
De woorden van dit vs. zijn de woorden van den schrijver van dit boek, en hieruit willen enigen besluiten dat niet Samuël maar Ezra of iemand anders dit boek geschreven heeft.
 
19) vragen
Te weten, door een profeet.
 
20) ziener genoemd
Alzo werden de profeten genoemd, omdat zich God door gezichten aan hen openbaarde, hetgeen zij het volk te kennen gaven. Zie ook Num. 12:6, Num. 24:4.
 
21) vs 10; Uw woord is goed
Dat is, gij hebt recht en wel gesproken.
 
22) naar de stad
Te weten, naar Rama.
 
23) vs 11; ziener hier?
Anders, is hier een ziener?
 
24) vs 12; hij is voor uw aangezicht
Dit is niet te zeggen, dat Saul en zijn knecht te dier stond Samuël zagen, of met den opslag hunner ogen zien konden; zij zagen hem niet vóór zij in de stad bij hem kwamen, zodat de woorden voor uw aangezicht betekenen nabij, of bij de hand.
 
25) een offerande heeft op de hoogte
Hebreeuws, een slachting. Anders, een maaltijd, gelijk in Gen. 31:54, 1 Sam. 28:24 en 1 Kon. 19:21.
 
26) vs 13; hij zegent
Te weten, door het gebed en met dankzegging, Deut. 8:10.
 
27) het offer
Dat is, het geofferd vlees, waarmede men maaltijd zal houden.
 
28) vs 14; ging Samuël uit hun tegemoet
Want hij wist wel dat zij te dien tijde tot hem komen zouden, gelijk blijkt uit 1 Sam. 9:15, 16
 
29) vs 15; Want de HEERE
Hier wordt aangewezen de oorzaak waarom Samuël Saul tegemoet gegaan is, om wien hij dien plechtigen maaltijd had laten toebereiden.
 
30) had het voor Samuëls oor geopenbaard
Dat is, de Heere had het Samuël klaarlijk te kennen gegeven. Zie dergelijke manier van spreken in Ruth 4:4, 1 Sam. 20:12,13, 2 Sam. 7:27, Job 33:16, Jes. 22:14 en Jes. 48:8.
 
31) vs 16; tot u zenden
Te weten, door een heimelijke drift want Saul dacht hier niet op, maar hij was uitgegaan om de ezelinnen te zoeken.
 
32) vs 17; zo antwoordde hem de HEERE
Te weten, door een heimelijke aanspraak, gelijk onder, 1 Sam. 16:7,12.
 
33) heersen
Hebreeuws, terughouden. Het is zoveel te zeggen als, hij zal door zijn autoriteit, bevel en straf, de boze mensen terughouden, tomen, bedwingen van zondigen, of van te doen wat zij willen.
 
34) vs 18; het midden der poort
Dat is, in het midden der stad. Zie boven, vs. 14.
 
35) vs 19; alles, wat in uw hart is
Dat is, al hetgeen waar gij mede bekommerd zijt, en mij vragen wilt.
 
36) vs 20; zet uw hart daarop niet
Dat is, neem het niet ter harte.
 
37) al het gewenste
Dat is, het beste en uitgelezenste, dat in Israël is. Zie boven 1 Sam. 8:11. Anders, tot wien is de ganse begeerte Israëls? Dat is, wien begeert al het volk van Israël tot hun koning liever dan u? Anderen nemen het in dezen zin, alsof hij zeide, op wien zal de keus tot koning, wien gans Israël begeert, vallen, anders dan op u?
 
38) vs 21; zoon van Jemini
Dat is, van een Benjaminiet.
 
39) kleinsten der stammen van Israël?
Deze stam, te weten de stam Benjamins, was schier geheel verdelgd geworden, vanwege het bijwijf van den Leviet. Alzo dat er maar zes honderd mannen waren overgebleven, Richt. 20:47.
 
40) spreekt gij mij dan aan met zulke woorden?
Hebreeuws, spreekt gij tot mij naar dit woord.
 
41) vs 22; hij gaf hun plaats
Dat is, hij zette hen boven aan. Hiermede heeft Samuël den aanwezenden gasten enigermate te kennen gegeven de waardigheid van het ambt, waartoe God Saul verordineerd had; gelijk hij ook zulks deed met Saul het voornaamste stuk spijs voor te zetten. Zie iets dergelijks in Gen. 43:34. Ja om Sauls wil heeft hij ook zijn jongen geëerd en mede bovenaan gezet.
 
42) vs 23; tot den kok
Uit dit voorzegde blijkt genoegzaam dat Samuël om Sauls wil, dien hij wist dat op komenden weg was, dezen maaltijd had doen bereiden.
 
43) vs 24; een schouder op
Het Hebreeuwse woord betekent zowel den voorbout als den achterbout.
 
44) hij zeide
Te weten, Samuël.
 
45) want het is ter bestemder tijd voor u bewaard
Hij wil zeggen: Toen ik dezen maaltijd u ter ere liet bereiden, heb ik bevolen dat dit voornaamste stuk voor u zou bewaard worden.
 
46) als ik zeide
Te weten, tot den kok, of hofmeester, of dienaars, knechten, volk.
 
47) vs. 25; sprak met Saul
Dat is, hij zeide hem het bevel Gods aan, dat hij koning zou worden.
 
48) op het dak
Te weten, op zijn, Samuëls dak. Eertijds waren de daken bij de Joden plat, zodat men er op kon gaan en wandelen; zie Deut. 22:8.
 
49) vs 26; zo riep Samuël Saul op het dak
Te weten, om daar met hem alleen te spreken van zijn roeping tot het koninkrijk.
 
50) vs 27; dat hij voor onze aangezichten heenga
Te weten, opdat hij niet hore wat wij spreken.
 
51) als nu stil
Hebreeuws, als dezen dag; dat is, in dezen tijd.
 
52) en ik zal u Gods woord doen horen
Samuël heeft wel Saul, toen zij alleen met hun beiden op het dak waren, den wil des Heeren, aangaande zijn verkiezing tot het koninklijke ambt, verklaard, maar naderhand, in het scheiden, heeft Samuël Saul zulks nog breder te kennen gegeven, hem daarbij voorzeggende de tekenen, die hem tot verzekering daarvan ontmoeten zouden, waarvan breder in 1 Sam. 10.