1)den HEERE,
Een groot deel van dezen psalm staat geschreven 1 Kron. 16:8, hetwelk gezongen is geweest voor de ark des Heeren.
 
2)in den naam
Of, van den naam zijner heiligheid.
 
3)zijne sterkte;
Van welke men een zichtbare getuigenis had in de ark. Zie 2 Kron. 6:41; Ps. 78:61, en de aantekening bij Ps. 63:3.
 
4)zijn aangezicht
Dat is, zijn raad en geboden; 2 Sam. 21:1.
 
5)die Hij gedaan
Te weten, in Egypte door Mozes en Aäron.
 
6)der oordelen
Versta hier de plagen van Egypte waarmede God hen tevoren gedreigd had. Het woord oordelen, of gerichten, wordt dikwijls gebruikt voor plagen of straffen; gelijk Rom. 13:2, en 1 Cor. 11:29.
 
7)Gij zaad van
Dezelfde woorden van dit vers staan ook 1 Kron. 16:13. Behalve dat er staat: Gij zaad Israëls, en hier staat: Gij zaad Abrahams.
 
8)zijnen uitverkorene.
Te weten, Gods uitverkorenen.
 
9)zijne oordelen
Dat is, Hij oefent zijne gerichten over den gansen aardbodem, dat is over alle natiën en volken, opdat men zijnen naam vertelle op de ganse aarde; Exod. 9:16.
 
10)zijns verbonds
Te weten, dat Hij met ons gemaakt heeft.
 
11)ingesteld heeft
Hebr. bevolen; dat is, zijne belofte, die zo vast en zeker is alsof het een ingestelde en bevolen wet ware. Zie van het Hebr. woord 2 Sam. 7:11.
 
12)tot in duizend
Dat is, vele geslachten.
 
13)dat Hij met
Zie hiervan hetgeen geschreven staat Gen. 15:18, en Gen. 17:2, en Gen. 22:16; Luk. 1:73; Hebr. 6:13.
 
14)tot
Hebr. tot een verbond der eeuw.
 
15)het snoer
Zie de aantekening bij Deut. 32:9, en Ps. 16:6.
 
16)weinige
Hebr. lieden van getal; dat is licht te tellen, telbaar. Zie Gen. 34:30; het tegendeel is volk zonder getal; dat is ontelbaar; Ps. 147:5.
 
17)van volk tot volk,
Te weten, in het land Kanaän, waar zeven machtige natiën in waren; Deut. 7:1. Hoe de patriarchen daarin gewandeld hebben als vreemdelingen, zie Gen. 12:8,9,10, en Gen. 13:18, en Gen. 20:1, en Gen. 23:4, en Gen. 26:1,23, en Gen. 33:19, en Gen. 35:1, enz.; Hebr. 11:9,13.
 
18)bestrafte Hij
Te weten, met woorden en ook metterdaad, gelijk Farao, Gen. 12:17; Abimelech, Gen. 20:3, en meer anderen.
 
19)Tast
De profeet voert met deze woorden God in, toesprekende de koningen en overheden, hen belastende dat zij wel zouden toezien zijne knechten niet te beschadigen.
 
20)mijne gezalfden
Dat is, die tot mijn dienst geheiligd zijn. Hier wordt vooreerst gesproken van Abraham, Izak en Jakob, onder wie ook andere profeten en dienaren Gods te verstaan zijn.
 
21)profeten geen
Abraham wordt een profeet genoemd, zie de aantekening bij Gen. 20:7.
 
22)Hij riep
Deze manier van spreken staat ook 2 Kon. 8:1; honger en dure tijd, gelijk alle andere plagen, zijn boden en uitrichters van Gods bevelen over de zondaars.
 
23)land,
Te weten, over het land van Egypte, Kanaän en andere landen, Gen. 41:54, enz., en Gen. 42:1.
 
24)Hij brak
Zie Lev. 26:26. Gelijk een zwak of oud mens met een stok of staf ondersteund wordt, alzo stijft en sterkt het brood des mensen hart; Ps. 104:15.
 
25)in den stok,
Of, boeien. Zie Gen. 39:20, en Gen. 40:15.
 
26)zijn persoon
Hebr. zijne ziel, dat is hijzelf. Zie de aantekening bij Gen. 12:5.
 
27)de ijzers.
Dat is, in ijzeren boeien. Hebr. in het ijzer.
 
28)zijn woord
Te weten, het woord des Heeren. De zinis: Totdat de tijd vervuld was dat geschieden zou hetgeen God over hem besloten en hem in den droom had te kennen gegeven; Gen. 37:5, enz., en Gen. 42:9.
 
29)kwam, heeft
Dat is, vervuld werd; komen voor vervuld worden staat ook 1 Sam. 9:6; Job 6:8; Jer. 17:15, en elders.
 
30)de rede des
Te weten, de belofte, die hem God door dromen gedaan had; Gen. 37:
 
31)doorlouterd.
Te weten, in zwaar kruis en lijden. Zie Ps. 12:7, en 1 Petr. 1:7.
 
32)De koning
Te weten, Farao, Gen. 41:14, en Gen. 45:8.
 
33)liet hem los.
Hebr. die opende hem; dat is, Hij opende en maakte los de banden en boeien met welke hij gebonden was.
 
34)zijne vorsten
Te weten, van den koning Farao.
 
35)naar
Hebr. naar zijne ziel; dat is, naar zijn lust, wil, believen, goeddunken. Anders, verbinden aan zijne ziel.
 
36)zijnen lust
Te weten, van den koning; of Jozef.
 
37)zijne oudsten
Te weten, van den koning Farao; raadsheren en edelen aan zijn hof.
 
38)te onderwijzen.
Te weten, hoe zij het koren der vruchtbare jaren zouden inzamelen en bewaren, opdat er voorraad zou wezen tegen de kwade jaren; Gen. 41:47.
 
39)kwam
Van Farao en Jozef geroepen, en van God daartoe vermaand en gesterkt zijnde; Gen. 45:17,20, en Gen. 46:3,4.
 
40)Israël in
Te weten, met zijn ganse huisgezin.
 
41)in het land van
Dat is, in het land, hetwelk de nakomelingen van Cham bezaten; te weten in Egypte. Cham was Mitsraïms; zie Ps. 78:51.
 
42)tegenpartijders.
Of, benauwers.
 
43)hun hart om,
Te weten, der Egyptenaars. Anders: hun hart keerde zich om, of werd omgekeerd.
 
44)dat zij met
Of, dat zij listen aanlegden tegen zijne knechten; te weten, de kinderen Israël.
 
45)listiglijk
Zie de aantekening bij Gen. 37:18.
 
46)dien Hij
Om te zijn Mozes, mond tot het volk en een profeet aan Farao; Exod. 4:12,14,16, en Exod. 7:1,2,3.
 
47)de bevelen zijner
Hebr. de woorden zijner tekenen; dat is den last, dien hun God gegeven had om tekenen te doen.
 
48)in het land
Zie boven Ps. 105:23.
 
49)Hij zond
Te weten, God.
 
50)duisternis en maakte
Dit was de negende plaag, welke God over Egypte gezonden heeft, en deze duisternis duurde drie dagen lang; Exod. 10:22,23.
 
51)zij waren
Dat is, de wondertekenen geschieden terstond als Hij het woord uitgesproken had. Of, versta dit alzo dat Mozes en Aäron deden hetgeen hun bevolen was, ofschoon het met groot gevaar huns levens scheen vermengd te wezen.
 
52)zijn woord niet
Dat is, zijn bevel.
 
53)Hij keerde
Dat was de eerste van de tien plagen van Egypte; Exod. 7:20; Ps. 78:44. De profeet stelt in dezen psalm enige zware plagen, die God in Egypte gedaan heeft, zonder de orde te volgen, die in Exodus staat.
 
54)bracht vorsen
Dit was de tweede plaag; Exod. 8:6; Ps. 78:45.
 
55)hunner koningen.
Versta hier Farao en zijne vorsten; Exod. 8:3.
 
56)ongedierte,
Als sprinkhanen, kevers en dergelijke. Zie Ps. 78:45. Dit was de vierde plaag; Exod. 8:24.
 
57)luizen,
Dit was de derde plaag; Exod. 8:17.
 
58)maakte hunnen
Dit was de zevende plaag; Exod. 9:23. Zie ook Ps. 78:47.
 
59)vlammig
Hebr. vuur der vlam; nimmerwas dergelijke in Egypte gezien; Exod. 9:24.
 
60)Hij sloeg
Te weten, door den hagel en het vuur.
 
61)kwamen
Dit was de achste plaag; Exod. 10:13; Ps. 78:46.
 
62)sprinkhanen en
Hebr. de sprinkhaan en de kever.
 
63)Hij versloeg ook
Dit was de tiende plaag. Zie Exod. 12:23,29; Ps. 78:51.
 
64)alle eerstgeborenen
In dit vers wordt een ding tweemaal, doch met andere woorden gezegd, hetwelk bij de Hebr. zeer gebruikelijk is. Zie boven Ps. 105:20.
 
65)eerstelingen
Dit is ene beschrijving der eerstgeborenen, gelijk Gen. 49:3, en Ps. 78:51.
 
66)met zilver
Dat is, met zilveren en gouden vaten; Exod. 12:35.
 
67)onder hunne
Sterk zijnde zeshonderd duizend mannen, behalve de vrouwen en kinderen, Exod. 12:37, en Exod. 13:18. Dusdanige belofte werd der kerk Gods ook gedaan; Jes. 33:24.
 
68)die struikelde.
Te weten, van zwakheid.
 
69)hunne verschrikking
Dat is, zij hadden een schrik voor de Israëlieten gekregen, zodat zij hen voortdreven en hun hun beste juwelen gaven, Exod. 12:33,35; vrezende dat zij allen van God zouden gedood worden indien zij hen niet lieten trekken. Zie dergelijke manier van spreken Esther 8:17, en Esther 9:2.
 
70)ene wolk
Te weten, om de Israëlieten voor de hitte der zon te bedekken en te beschermen.
 
71)vuur om den
Dat is, een vurige kolom.
 
72)Zij baden,
Of, het bad; te weten het volk van Israël. Zie Num. 11, en Ps. 78:27,28.
 
73)Hij deed
Te weten, God de Heere.
 
74)met hemels
Dat is, met brood, dat uit den hemel, dat is uit de lucht viel. Zie Exod. 16:1-14; #Ps.78:24,25.
 
75)Hij
Te weten, God.
 
76)opende
Te weten, te Rafidim, Exod. 17:6, en te Kades, Num. 20:11. Zie ook Ps. 78:15.
 
77)de dorre
Door welke de Israëlieten reisden. Waar zij gingen, het water volgde hen na. Zie 1 Cor. 10:4.
 
78)aan zij heilig
Hebr. aan het woord zijner heiligheid; dat is aan zijn heilige beloften.
 
79)aan Abraham
Dat is, aan het verbond met Abraham gemaakt. Anderen, tot Abraham [gesproken].
 
80)zijne uitverkorenen
Te weten, van God; gelijk boven Ps. 105:6.
 
81)Hij gaf hun
Zie de Boeken Numeri, Deuteronomium, en Jozua.
 
82)der heidenen,
Te weten, der zeven natiën, van welke gesproken wordt Ps. 78:55.
 
83)den arbeid
Dat is, de goederen, die de heidense volken met moeite en arbeid verkregen hadden; Deut. 6:10,11.
 
84)Hallelujah.
Zie de aantekening bij Ps. 104:35.