1)bazuin aan uw
Dit is een haastige en onvolkomen manier van spreken, die men pleegt te gebruiken in een onvoorzienen haastigen overval. Men kan dit nemen als woorden Gods tot den profeet, dien Hij gebiedt zijne stem als een bazuin te verheffen, vermits de ongevoeligheid en hardnekkigheid van het volk, gelijk Jes. 58:1, enz. Of, als ene afbeelding van den aanstaanden nood en aankomst van den vijand, wanneer men gewoon is alarm te maken; zie boven Hos. 5:8.
 
2)mond;
Hebreeuws, gehemelte.
 
3)hij komt
Te weten, de vijand, de koning van Assyrië.
 
4)arend tegen
Vergelijk Jer. 48:40, met de aantekening.
 
5)huis des HEEREN;
Te weten, Israël, of de tien stammen, [gelijk het volgende uitwijst] die dien naam mede voerden, en Gods volk wilden geacht zijn. Sommigen menen dat God hier van Juda spreekt, en verstaan den tempel van Jeruzalem, en door den vijand Nebukadnezar.
 
6)afvallig geworden.
Zie boven Hos. 7:13.
 
7)zij tot Mij
Te weten, die van Israël, gelijk het volgende verklaart.
 
8)roepen: Mijn God!
Niet uit geloof en bekering, maar alleenlijk uit gevoel van de voorzegde en gedreigde ellende.
 
9)wij, Israël, kennen U.
Wij voeren immers den naam van uw volk Israël, en hebben uw woord gehoord en doen belijdenis van uwen dienst; vergelijk Matth. 7:21,22; Luk. 13:26,27. Anderen aldus: Wij kennen U, [wij zijn] Israël; in een zin.
 
10)goede verstoten;
Al mijn heilzame leringen en vermaningen, welker navolging hun geestelijke en lichamelijke behoudenis zou geweest zijn.
 
11)vijand zal hem vervolgen.
Van wien Hos. 8:1 gesproken is.
 
12)uit Mij;
Dat is, zonder mij in het opwerpen en maken van hunne koningen raad te vragen, of mijn bevel te verwachten; alhoewel anderszins de scheiding der tien stammen van Juda niet zonder Gods rechtvaardig bestuur en regering geschied is; zie 1 Kon. 11:31, enz.; onder Hos. 13:11, en vergelijk Jes. 30:1, en Jes. 54:15.
 
13)vorsten gesteld,
De woorden koningen en vorsten, worden hier verwisseld, gelijk boven Hos. 7:7,16.
 
14)niet gekend;
Niet dat den alwetenden God dit enigszins onbekend zou geweest zijn, maar deze manier van spreken wil zeggen dat God hun maken van koningen niet voor goed heeft gekend. Vergelijk Ps. 1:6, met de aantekening.
 
15)afgoden gemaakt,
Zie van het Hebreeuwse woord 2 Sam. 5:21, en versta hier, de gouden kalven te Dan en Bethel en andere afgodische beelden, gelijk onder Hos. 13:2, en Hos. 14:9.
 
16)opdat zij uitgeroeid worden.
Hebreeuws, opdat hij uitgeroeid werd; dat is, elkeen van hen, of Israël. de zin is dat zij door deze afgoderij hun eigen verderf hebben veroorzaakt. Vergelijk Jer. 18:16; Micha 6:16, met de aantekening.
 
17)kalf, o Samaria!
Uw afgodische kalverdienst, die uwe koningen, o Samaria [die binnen u hun hof houden] gesticht en gevoed hebben.
 
18)u verstoten;
Te weten gij Israëlieten. De zin is, gelijk zij het goede van zich verstoten hebben, [boven Hos. 8:3,] zo zal het kwaad, dat zij verkoren hebben, te weten de afgoderij, hun uit hun land verstoten; dat is, de oorzaak daarvan zijn. Anders: uw kalf heeft [u] verlaten. Moetende zelf als in gevangenschap het land uitgevoerd worden. Zie onder Hos. 10:6. Of aldus, Hij [de Heere] heeft uw kalf, o Samaria, verstoten, gelijk gij zijn goed verstoten hebt, alzo verstoot Hij uw kwaad.
 
19)reinigheid
Vergelijk Jer. 13:27.
 
20)verdragen?
Of, vermogen. Het kan ook een afgebroken rede zijn, uit verdriet en toornigheid, aldus: Hoelang zullen zij gene reinheid kennen; te weten bekomen, doen, plegen?
 
21)dat is ook uit Israël;
Te weten, gouden kalf, [in het begin van het voorgaande en in het einde van Hos. 8:6 vermeld] is van Israël afgekomen, zij hebben het van mij niet geleerd, maar het is een vond en werk van hun eigen goddeloosheid, gelijk eertijds het kalf in de woestijn een vond geweest is van hunne voorvaders.
 
22)stukken worden,
Of, klein schaafsel, gruis, morsel. Dit schijnt te zien op de vermaling van het gouden kalf, Exod. 32:20, alsof God zeide: Wat een fijne god is dat, die zichzelven niet beter kan behouden.
 
23)wind gezaaid,
Dat is, afgoderij en heidense verbonden hebben zij nagejaagd, dies zullen zij de vrucht hunner werken genieten; zodanig hun doen is, zodanige straf zal er op volgen. Vergelijk Job 4:8, met de aantekening en onder Hos. 12:2.
 
24)wervelwind maaien;
Dat is, Gods schrikkelijke en onvermijdelijke lagen. Zie Job 9:17; Ps. 83:16; Spreuk. 1:27; Jer. 4:13; Amos 1:14, met de aantekening.
 
25)het zal geen staande koren hebben,
Te weten zaad, of hij, te weten Israël. Gelijk zij met ijdelheid hebben omgegaan, alzo zal al hun arbeid ijdel zijn, of niets voortbrengen; of, wat er van moge voortkomen, zal voor den vijand zijn.
 
26)uitspruitsel
Of, gewas, zonder iets van voortkomt.
 
27)maken;
Dat is, geven, daar zal geen meel van komen, en zo in het volgende, en onder Hos. 9:16; zie Ps. 1:3.
 
28)vreemden
Of, uitlandse, dat is heidense vijanden.
 
29)verslinden.
Dat is, zal zekerlijk van de vijanden verteerd worden, waarvan de beginselen klaar zijn.
 
30)nu zijn zij onder de heidenen geworden,
Zij zijn alrede veracht bij de omliggende heidenen, en zullen het al haast nog meer worden. Vergelijk Hos. 8:10.
 
31)vat,
Gelijk Jer. 22:28. Zie aldaar; idem Ps. 31:13, en vergelijk Jes. 30:14.
 
32)Assur,
Om hun staat door gunst en hulp van den koning van Assyrië te bevestigen. Zie 2 Kon. 15:19,20.
 
33)woudezel,
Dat is, wilden, wreden en onbeleefden, rovende voor zichzelven, niet zoekende dan zijn eigen voordeel, om een ander zich niet bekommerende; zie Job 24:5, en Job 39:8. Sommigen duiden het op Israël, overal om hulp en verbond lopende, als een onbetemde wilde woudezel, die overal op de lucht gaat en dommelijk voeder zoekt, doch dikwijls niet vindt, en zelf anderen ten roof wordt. Vergelijk Jer. 2:24.
 
34)boelen om hoerenloon gehuurd.
Dat is, helpers en bondgenoten, verlatende hun rechten man, Heere en bondgenoot, namelijk God. Hebreeuws, liefden, minnen, of boelerijen; dat is, boelen, minnaars; zie Job 35:13, en Jer. 27:9.
 
35)Dewijl zij dan
Of, schoon zij, hoewel zij, maar ofschoon zij, enz., zo zal Ik hen [toch] verzamelen, enz., gelijk de Hebreeuwse woorden genomen zijn, onder Hos. 9:16. Alsof de Heere zeide: Zij mogen zoveel helpers huren als zij willen, het zal hun toch niet helpen.
 
36)die nu ook verzamelen;
Die heidense helpers, die zij gehuurd hebben, zal Ik tegen henzelven verzamelen om inplaats van hulp, hen te bederven; vergelijk Ezech. 16:37. Anders: Ik zal hen [de Israëlieten] verzamelen, te weten om hun den vijanden over te geven en het land uit te drijven, gelijk dit woord somtijds ook voor verzamelen ter straf gebruikt wordt; zie Ps. 26:9.
 
37)zij hebben al een weinig begonnen,
De boelen, die zij gezocht en gehuurd hebben, tot hunne hulp, hebben hen al begonnen te plagen, doch dat is maar een weinig ten aanzien van de rest, die volgen zal. Anders: dat zij weinig smart zullen hebben van, enz.; dat is, het volgende lijden zal zo groot zijn, dat zij weinig gedenken zullen aan dezen last.
 
38)last van den koning
Dat is, de belasting, die de koning van Assyrië Israël had opgelegd; zie 2 Kon. 15:19,20, en 2 Kon. 17:3.
 
39)der vorsten.
Van den groten koning van Assyrië, die vele vorsten en prinsen onder zich heeft; vergelijk 2 Kon. 18:19,24; Jes. 10:8; Ezech. 31.
 
40)vermenigvuldigd heeft tot zondigen,
Dewijl zij enkel de gruwelijke zonde der afgoderij hebben willen bedrijven, zonder maat en einde, zo zal Ik hen ook daarin laten voortgaan, en alzo zonde op zonde doen hopen, tot hun rechtvaardige straf; of, Ik zal hen onder de heidenen wegvoeren, waar zij dan de afgodische altaren genoeg of de volheid zullen hebben, en tot allerlei afgoderij gedwongen worden. Zie Jer. 5:19, en onder Hos. 9:3, en van het woord zonde, in zake van afgoderij, 1 Kon. 12:30, en 1 Kon. 13:34 met de aantekening en 1 Kon. 14:16, en 1 Kon. 15:30,34, en 1 Kon. 16:2.
 
41)voortreffelijkheden
Dat is, de uitnemende, grote, heerlijke en voortreffelijke leringen van mijn woord heb Ik hun niet alleen mondelijk, maar ook schriftelijk in overvloed laten voordragen, door onderhouding van welke zij groot en machtig zouden worden. Vergelijk Jes. 42:21.
 
42)wet voor;
Of, leer; zie Ps. 1:2.
 
43)die zijn geacht
Voortreffelijke leringen van mijn woord.
 
44)vreemds.
Zij verwerpen ze, alsof al mijne leringen hen in het minst niet aangingen, of zij daarmede niet te doen hadden; wat hunzelven lust, wat zij zelf verzinnen en bedenken, of van de heidenen aannemen, dat alleen behaagt hun.
 
45)Mijner gaven,
Dat is, de vrijwillige dankoffers, die zij mij menen te offeren [van de gaven, die Ik hun in der waarheid gegeven heb,] om kwanswijs te betonen dat zij immers naar mij nog vragen en mij niet verachten.
 
46)maar de HEERE
Veranderende mijne offeranden in onheilige mestbanketten, zij zijn niet tot mijn dienst, maar voor hun mond en buik; vergelijk Jer. 7:21.
 
47)aan hen geen
Te weten, aan de offeraars, welker boosheid Hij gedenken wil, gelijk volgt. Anders: daaraan, of aan die; te weten offeranden. Vergelijk Ezech. 20:40, en Ezech. 43:27; Amos 5:22.
 
48)welgevallen.
Want zij offeren niet ter plaatse, die van God daartoe is verordineerd, te weten binnen Jeruzalem in den tempel, maar tegen Gods gebod, waar het hun belieft, tot verachting Gods, en voorts zonder geloof en bekering.
 
49)gedenken,
Betonende zulks door straffen. Alzo Jer. 14:10, en onder Hos. 9:9; zie Gen. 8:1, en zie het tegendeel Ps. 79:8; Jer. 31:34; Ezech. 18:22, enz.
 
50)bezoeken;
Te weten met straffen; zie Gen. 21:1.
 
51)Egypte keren.
Dat is, in Assyrië, waar zij behandeld zullen worden gelijk voormaals in Egypte, zij zullen weder gevoerd worden in een nieuw Egypte; vergelijk onder Hos. 9:3, naar Egypte, om met den Egyptenaar te handelen, verlatende den koning van Assyrië, die daarover verstoord zijnde, hen verderven zal. Zie 2 Kon. 17:3,4,5; [aldus zou men door hunne ongerechtigheid verstaan de meinedigheid en trouweloosheid begaan tegen den Assyriër; vergelijk Ezech. 21:23, en Ezech. 29:16,] dan zullen er sommigen naar Egypte trekken om de verwoesting der Assyriërs te ontgaan; zie onder Hos. 9:6.
 
52)Maker vergeten,
Te weten God, die hen niet alleen geschapen, maar ook tot zijn volk gemaakt, bereid en alzo grootgemaakt heeft; zie Job 8:17, en Ps. 100:3; Jes. 51:13, en Jes. 54:5.
 
53)tempelen gebouwd,
Afgodische tempelen, tot den kalvendienst, te Dan en Bethel en elders, om daardoor zijnen staat vast te maken, het volk van Gods tempel te Jeruzalem af te houden, en te naderen tot de vriendschap en gemeenschap met de afgodische heidenen; vergelijk Ezech. 20:32. Anders: paleizen; zie Jes. 9:9.
 
54)vaste steden vermenigvuldigd;
Om zich daardoor te verzekeren tegen des vijands aankomst, waarvan de profeten zoveel spraken; zie Jes. 22:8,9, enz.
 
55)vuur zenden in zijn steden,
Dat is, vijandelijken oorlog, met de gevolgen van dien, allerlei plagen en ellenden; zie Job 15:34, en Amos 1:4, enz.
 
56)paleizen verteren.
In elk der steden van het land van Juda. In het Hebreeuws staat, hare, in het enkelvoudig getal en het vrouwelijk geslacht, ziende op het land, of elke stad.